Voorpublicatie
‘Zelf doen’: de rake en vaak geestige zoektocht van schrijfster Niña Weijers
Zelf doen bundelt de rake, en vaak geestige observaties van schrijfster en columniste Niña Weijers. Over haar zoektocht als - toen nog - kinderloze dertiger (intussen is de bundel opgedragen aan haar zoontje), en vrouw in een vooral mannelijke literaire wereld. Een voorpublicatie.
Eierstokken
We zaten in de kroeg die mijn broertje bestiert. Niet dat ik zit te wachten op een kleinkind, zei mijn moeder, maar ik vraag me wel af of ik er nog eens een zal krijgen.
Hoezo, zei ik, zit je niet op mijn kind te wachten? Wat is er mis met mijn kind? Baby’s, zei mijn moeder. Ik weet dat veel mensen dol zijn op baby’s, maar ik heb er niet echt wat mee.
Ze begon te praten over vriendinnen van haar met kleinkinderen en vaste oppasdagen. Dat hoefde ze allemaal niet. Soms is mijn moeder een soort cryptogram, en moet je wat denksprongen maken om uit te komen bij wat ze eigenlijk wil zeggen. In dit geval wilde ze een paar dingen zeggen, ten eerste dat ze hoopt op een kleinkind van mij of mijn broer, en ten tweede dat ze ook wel weet dat het niet haar plaats is zoiets te hopen. Ten derde wilde ze even achterhalen of wij er wel mee bezig waren, of we doorhadden hoe snel het leven voorbijraasde, hoe sterfelijk we zijn.
Mama, zei mijn broer, die ons zonder overleg bijschonk, even kalm.
Als er zoiets bestaat als Münchhausen by proxy bestaat er vast ook zoiets als Rammelende Eierstokken by proxy. Daarvoor hoef je overigens geen vrouw te zijn – ook mijn vader heeft ze al een poosje. Laatst appte hij me een foto van ons tweeën in Thailand. Ik ben anderhalf en zit in een t-shirt met ananasprint op een stenen olifant. Mijn vader ziet er per ongeluk hip uit in zijn lichtgele hemd en op zijn wit-blauwe Onitsuka Tigers. 1989, schrijft hij in de begeleidende tekst, hier was ik zo oud als jij nu!! Mijn ouders worden omgeven door vrienden met kleinkinderen, zoals sommige van mijn vrienden worden omgeven door vrienden met kinderen. Verjaardagen worden kinderfeestjes, gesprekken buigen onvermijdelijk richting ovulatie, zwangerschapsyoga en de grootte van gaatjes in drinktuitjes.
Ik word er gek van, zegt een goede vriendin, zelf kinderloos. Ze past een tactiek toe waarbij ze simpelweg niet meer ingaat op opmerkingen omtrent kinderen en zwangerschap, en het gesprek zelf richting een ander onderwerp buigt. Als haar vriendin zegt dat haar dochter sinds gister kan omrollen, vraagt zij: las je dat interview met Francis Fukuyama over identiteitspolitiek?
Een andere vriendin stuurde me een foto van een babyshower die ze bezocht – ik vind het moeilijk dit woord op te schrijven, maar het lijkt een algemeen geaccepteerd fenomeen waarbij iedereen geld inlegt voor babycadeaus en in een kring rond de aanstaande moeder cupcakes eet en alcoholvrije champagne drinkt. Vijf van de zes vrouwen (de zesde was mijn vriendin) waren zwanger. Magertjes stak mijn vriendin af tegen al die buiken, variërend in omvang van voetballen tot skippyballen. Het ergste is nog, appte ze vanuit de trein terug naar huis, dat ze dan met lage stem aan mij vragen: hoe is het nu met jou. Ze hebben medelijden met me omdat ik de dertig ben gepasseerd en nog altijd alleen ben, of alleen ben met hooguit wat tussenpozen. Misschien, berichtte ik terug, vinden we elkaars levens op een gegeven moment allemaal een beetje meelijwekkend. Voor zover we niet sterven van afgunst.
Ik sterf niet van afgunst, schreef ze.
Nee, schreef ik terug. Ik eigenlijk ook niet.
En toch bekruipt me de laatste tijd steeds vaker het gevoel dat ik mezelf op een grandioze manier voor de gek houd. Dat ik op een dag wakker word en moet vaststellen dat dit het al die tijd al was, het leven zelf, en dat ik het goeddeels heb verslapen. Misleid ik mezelf, vroeg ik aan een vriend, ik bedoel: misleid ik mezelf denk je meer dan anderen zichzelf misleiden?
Weer zat ik in de bar van mijn broer, waar ondertussen op een groot scherm een voetbalwedstrijd werd uitgezonden. Het was druk, de wedstrijd was belangrijk, iedereen schreeuwde en gooide met bier. De vriend beaamde dat zelfmisleiding mijn kracht is. Hoezo dan, vroeg ik hem, met luide stem om boven de herrie uit te komen. Je verliest je in van alles, zei hij, eveneens met luide stem.
De tegenpartij maakte een doelpunt, mijn broer sloeg hard op de bar. De hoopvolle stemming bij het begin van de wedstrijd had plaatsgemaakt voor iets wat begon te lijken op verslagenheid. Maar ja, zei mijn vriend. Geen talent zonder hoogmoed en geen hoogmoed zonder zelfmisleiding.
Misschien is het een definitie van liefde dat je voor een ander rechtbreit wat krom is, zodat die ander weer even verder kan, door de wind heen terug naar huis, waar een hondje wacht en altijd zal wachten, tot het sterft, maar ook dat kun je voorlopig ontkennen.
C’est moi, wen er maar aan
In Berlijn woonde ik een literaire avond bij met een Amerikaanse schrijver die een roman had geschreven over de laatste levensjaren van de jonggestorven F. Scott Fitzgerald. De Amerikaanse schrijver praatte over zijn boek alsof hij citeerde uit Stephen Kings On Writing. De ene oneliner na de andere rolde vloeiend over zijn tong. Quasi-bescheiden wuifde hij de complimenten van de interviewer weg. Wanneer hij voorlas, rekte hij zijn zinnen naar het einde toe uit, waardoor ze extra literair klonken. Het was, al met al, een volmaakt Amerikaanse show. Het was ook, om het in beschaafd Amerikaans te formuleren, een dickfest. In het Nederlands: twee mannen op een podium, die daar zaten om gezamenlijk hun mannelijkheid te vieren.
De Amerikaanse schrijver vertelde over de beroemde mannen in het gouden tijdperk van Hollywood: Humphrey Bogart, Clark Gable, Ernest Hemingway. Over de met drank doordrenkte feesten, Fitzgeralds bijdrage aan het script van Gone with the Wind, zijn legendarische redacteur Maxwell Perkins – wat hem bracht bij zijn éígen legendarische redacteur, die hij overigens deelde met Don DeLillo, en zijn meelezers, waar overigens Stephen King er één van was, maar dat terzijde. Glunderend bracht de interviewer in dat er ook nog een paar Duitsers hun opwachting maakten in het boek van de Amerikaanse schrijver, en dat hij eens een ijsje had gegeten met Don DeLillo. ‘Fitzgeralds onafgemaakte laatste roman The Last Tycoon,’ zei de Amerikaanse schrijver, die niet erg veel animo had om op deze anekdote te reageren, ‘is zelfs onaf nog de beste die ooit over Hollywood is geschreven.’
‘Dat maakt jouw roman dan de op één na beste,’ zei de interviewer, inmiddels achteroverleunend, handen tevreden over zijn buik gevouwen.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er ook over vrouwen werd gesproken. Over Mayo Methot, die dronken aan Bogarts arm hing. Over Zelda Fitzgerald, die in een gesticht zat en steeds verder aftakelde, haar gezicht ‘pinched and haggard, cronelike, her smile ruined by a broken tooth’. Over Sheilah Graham, de roddelcolumniste die de laatste jaren Scotts geliefde was en vijf boeken had volgeschreven over hun verhouding, schrijfsels die je nauwelijks serieus kon nemen, want tja, de verliefde vrouw. En over Dorothy Parker, die ooit een affaire had beleefd met Scott en daar – de Amerikaanse schrijver was althans zo vrij geweest om dit te vermoeden – nooit overheen was gekomen. En wisten jullie dat veel van Parkers beroemde citaten in werkelijkheid kunnen worden toegeschreven aan haar echtgenoot Alan Campbell?
Met opeengeperste lippen zat ik heen en weer te schuiven op mijn stoel, ik voelde mijn gezicht heet worden – mijn lichaam reageert soms eerder dan mijn geest als het te maken krijgt met een overdaad aan ego en huis-tuin-en-keukenseksisme. Tijdens het vragenrondje kon ik het niet laten te vragen waarom de Amerikaanse schrijver eigenlijk een roman over Fitzgerald had geschreven, over wie al zoveel geschreven was, boeken vol, ieder biografisch detail uitentreuren onder de loep gelegd. ‘Excellent question,’ zei de schrijver, en gaf toen een gemakzuchtig antwoord over de kracht van fictie versus de beperkingen van non-fictie.
Even later, in de slaapkamer van de residentie waar ik een paar weken verbleef, ging ik door het stapeltje boeken dat ik had meegenomen. Zadie Smith, Maggie Nelson, Astrid Roemer, Clarice Lispector. Ik had een antistof nodig, iets wat alle regels van Stephen King aan z’n laars lapte en ook geen boodschap had aan de, kracht van fictie – Hilary Mantel, Emma Cline, Valeria Luiselli, Patricia De Martelaere.
Ik bleef een tijdje naar mijn boeken staren en een grote tevredenheid maakte zich van me meester, alsof ik zojuist een ingewikkelde som op een zuivere, exacte manier had opgelost. Ik had helemaal genoeg van mannen, dat was het! Ik had geen zin meer om naar ze te luisteren als ze zelfvoldaan over hun buik zaten te wrijven op een podium, en blijkbaar had ik ook geen zin meer om ze te lezen.
Een vreselijk seksistische gedachte natuurlijk, politiek incorrect en hopeloos tweedegolfachtig. Maar daar, in de beslotenheid van mijn kamer, kwam ze me voor als een overwinning. Zonder dat ik het echt in de gaten had gehad, had zich in mij een proces voltrokken: wat vrouwen, vrouwen in deze tijd, schrijven vind ik interessanter dan wat mannen schrijven. Vrijer, wilder, slimmer, eerlijker en zonder met stokpaardjes over het verschil tussen fictie en non-fictie op de proppen te komen, omdat ze dat verschil allang hebben gebagatelliseerd.
Een opmerkelijke conclusie voor iemand die eigenlijk altijd van mening is geweest dat gender er niet zoveel toe doet in de literatuur. Moest ik dit nu ook aan de grote klok gaan hangen? Ik twijfelde, tot ik Hilary Mantel las, die beschrijft hoe ze begon aan haar fenomenale memoire De geest geven: ‘Ik doe het gewoon, denk ik bij mezelf, ik steek mijn handen uit en zeg: c’est moi, wen er maar aan.’
Niña Weijers, Zelf doen, Atlas Contact, 336 p., 22,99 euro.