TerugblikMarc Didden
‘Was ik wel met de ware Elton aan het praten? Ik vroeg: ‘Halt! Hoe kan ik nu weten dat u de échte Elton bent’
‘Drie dikke kussen zijn mijn deel en terwijl ik langs de groene oevers van de Theems rij, beslis ik dat het dit dan maar geweest moet zijn, mijn laatste rock-’n-rollinterview.’ Het was in 1999, in een Londense taxi, Marianne Faithfull voor de vierde keer achter zich latend, dat Marc Didden een punt zette achter zijn tijd als rockjournalist. Een tijd die in 1974 al met een taxirit begonnen was, naar Vorst Nationaal, waar Ike en Tina Turner op hem wachtten. Tussen die twee momenten sprak (md) het ene idool na het andere en vertrouwde hij die gesprekken in swingend proza aan Humo-papier toe. Zoals ook deze terugblik – over hoe het was, daar op de stoep van de sterren.
Als oudgediende van de tjingel-tjangelverslaggeving wordt het mij weleens gevraagd. Hoe je dat doet: een afspraak maken met een jeugdidool als Cliff Richard of Mick Jagger. Hoe je aanschuift bij Marianne Faithfull, Boudewijn de Groot, om het nog niet te hebben over Steve Winwood, Ray Davies van The Kinks of Pete Townshend van The Who, Bruce Springsteen of Cat Stevens. Of over de Ramones, The Clash, John Lydon.
Gewoon een brief schrijven of effe bellen helpt meestal niet. Zelfs de kleinste rockgod heeft een legertje mannetjes en/of vrouwtjes in dienst die betaald worden om nee te zeggen waar je als pennenridder een ja verhoopt. Persagenten, pr-mensen, roadmanagers, personal assistants, bodyguards: ze dienen om de kloof tussen gevierde artiest en onderbetaalde persmuskiet zo diep mogelijk te houden. Tenzij...
Tenzij er aandacht gewenst is en de platenfirma, de concertpromotor, de manager, de persverantwoordelijke van deze of gene God of garnaal zelf aan de bel hangt met het verzoek om diens nieuwste product in de picture te zetten. Via een interview, graag. Voor hen levert dat, met een kleine inspanning van de artiest, algauw enkele vierkante centimeters gratis advertentieruimte op.
Interviews die op die manier tot stand komen, vond ik vaak de minst interessante. Je doet ze wel, omdat je zo soms artiesten te spreken krijgt die moeilijk te benaderen zijn, en omdat het ook een manier is om nieuwe namen te leren kennen. Fotograaf Herman Selleslags en ik waren de eerste Europese perslieden die enige belangstelling toonden voor de Ramones. Toen mij voorgesteld werd om aan King’s Road met Sparks te gaan lunchen, had ik nog nooit van hen gehoord. En op visite bij de jonge Madness bleken zij het principe van een interview nog niet geheel begrepen te hebben. Ze stelden mij in elk geval meer vragen dan ik hun.
DE HAND VAN BRUCE
Zodra een interviewafspraak vastgelegd is, wordt naar een plek gezocht waar het vraaggesprek in alle rust kan gebeuren. Bij Grote Sterren horen vaak Grote Hotels, en ik herinner me dat ik als pientere pummel danig onder de indruk was wanneer ik in een kreukelig T-shirt en te verkleurde jeans aan moest kloppen bij de Hiltons, Sheratons, Westbury’s, de Metropoles, de Hyatts en de Ritzen van deze wereld.
Wel fijn achteraf, het gevoel op die plekken geweest te zijn, en er op kosten van uitgeverij Dupuis te Charleroi een cocktail te hebben besteld die drie keer het dagloon van een inktkoelie in de plaatselijke drukkerij kostte. Ik kwam zo in The Oak Room van het Plaza Hotel in New York terecht, in een suite van The Carlyle in dezelfde stad, in de bar van Le Royal Monceau of Hôtel de Crillon in Parijs. Wegzinken in centimetersdikke tapijten, wegdromen bij het wufte parfum van wulpse wachtende vrouwen in de lobby.
Het hotelinterview neemt overigens vele vormen aan. Zoals de persconferentie in een van de salons van zo’n palace. Een zogenoemde Q&A-sessie. Questions and answers. Een broedplaats voor clichés. Vervelend voor de artiest, vervelend voor de échte journalist. Te mijden, dus.
Ook courant: het interview in de bar of een hoek van de lobby. Meestal oké, maar wel een beetje eng om je beroep in het openbaar te moeten uitoefenen. Veel randgeluid ook, een va-et-vient, en als een bekende van de interviewee langskomt: de dood in de pot.
De beste hoteloptie is de one-on-one in de kamer/suite van Mr of Ms Big. Intimiteit gegarandeerd, en als het meezit ook een goedgevulde minibar. Maar op het afgesproken uur een klop op de deur: een assistent die meldt dat de volgende reporter op de gang wacht.
Minder leuk zijn de gesprekken die aangeboden worden in de kantoren van de platenfirma’s, die voor beide partijen als écht werk aanvoelen.
Ook niet leuk: backstage op grote festivals, waar de sterren in hutjes wonen en alleen interviews geven omdat ze daar contractueel toe verplicht zijn. Of omdat ze zich dood vervelen, wachtend op hun podiumslot. Zo heb ik de verveelde en vervelende drummer van The Police in Werchter ondervraagd in Guy Mortiers prestigieuze BMW. Zonder Guy Mortier erbij, dus saai. Veel fijner was een rit op de New York City Subway met David Byrne van Talking Heads.
Eén enkele keer had ik succes backstage. In 1981. In Vorst Nationaal. Bij Bruce Springsteen. De concertorganisator Paul Ambach had me beloofd dat ik de Boss na afloop van zijn drie uur durende optreden de hand mocht schudden (ik zou dan het Belgische publiek vertegenwoordigen). Ik mocht geen vragen stellen, want de bus zou wachten en Bruce zou moe zijn.
Ik stelde toch een vraag. En nog eentje. En net voor de zon opkwam, waren we nóg aan het praten. Iedereen boos. De bus weg. Bruce in een taxi. Trots en blij ben ik langs het ontwakende Dudenpark naar huis gelopen. Vol van Bruce.
Met nog een flard van de sax van Clarence Clemons – die ik ook een hand had mogen geven – in de oren.
‘HALT, ELTON!’
Helemaal onderaan in de pikorde van de interviewsituaties staat de verschrikkelijke phoner. Dan bezorgt iemand van de platenfirma je een ‘geheim nummer’ waarnaar je op een afgesproken uur moet bellen. Ik had er een hekel aan en heb het zo weinig mogelijk gedaan. Omdat ik niet graag telefoneer, en omdat ik mensen met wie ik spreek graag in de ogen kijk. Mijn op die manier tot stand gekomen vraaggesprekken met Peter Frampton, Bob Seger of Elton John beschouw ik dan ook niet als hoogtepunten van mijn Humo-jaren. Al was dat met Elton John wel leuk. Hij belde mij vanuit Le Negresco in Nice, zoals afgesproken, maar de telefooncentrale van het hotel sloeg op hol: ons gesprek werd de eerste tien minuten zeker evenveel keer onderbroken.
Ik besloot het interview stil te leggen, zocht via de Internationale Inlichtingen het nummer van Le Negresco en belde naar Nice. Daar nam een wat verwarde baliebediende op, die meldde dat de heer John inderdaad bij hen logeerde maar niet gestoord wenste te worden. Hij moest namelijk interviews geven, die middag. Ik drong aan en kreeg ten slotte de belofte dat hij Elton zou vragen mij om vijf uur precies te bellen. En dat geschiedde. Moeiteloos.
We praatten ongestoord, tot me een vervelende gedachte bekroop. Was ik wel met de ware Elton aan het praten? Het gebeurde allemaal met oude landtelefoons, FaceTime bestond nog niet. En ik vroeg: ‘Halt! Hoe kan ik nu weten dat u de échte Elton bent. Zoniet houdt dit gesprek hier op.’ Elton moest hartelijk lachen en hief toen feilloos de eerste strofe van ‘I’m Still Standing’ aan. En werd die phoner in mijn ogen wel lichtelijk historisch.
EEN THEETJE VAN BOB
De fijnste manier om op professionele wijze in contact te komen met een muziekheld van me, en dat enkel en alleen ter vermaak van u, lezers, was om zelf het initiatief te nemen. Daarvoor waren er op het eind van de vorige eeuw behalve landtelefoons ook nog telexen, telegrammen en uiteindelijk faxen ter beschikking van de zoekende verslaggever. Geen gsm’s, geen internet, geen wat-heb-je-nog-allemaal!
Een beetje netwerken en af en toe verbaal actief zijn waren goede wapens om gewoon thuis bij potentiële ondervraagden terecht te komen. En je moest natuurlijk bereid zijn je eigen deur uit te komen om op de thee te gaan bij Bob Marley in Kingston, Jamaica, of bij Marianne Faithfull in haar Shell Cottage in Dublin.
Ik had Marley al kort geïnterviewd in Londen en Brussel voor ik op de gedachte kwam hem op zijn eigen grond te ontmoeten. Een vriend van me, Phil Cooper, die bij Island Records werkte, wist dat Bob tijdens tournees niet graag de pers te woord stond, maar dat hij in zijn eigen paradijsje, aan Hope Road in Kingston, meestal erg relaxed was. Hij speelde er met zijn kinderen, voetbalde wat en werkte in zijn eigen studio met plezier wat aan tapes.
Zo kwam het dat hij me in 1980, na een flink stapeltje telegrammen, wel wilde ontvangen. Daarvoor diende ik wel eerst van Zaventem naar Londen te vliegen, waar ik een handrem voor Marleys Ford Transit moest ophalen. Via Miami zou ik vervolgens naar Kingston zoeven, waar ik laat zou aankomen, om me ’s anderendaags om een uur of tien bij Bobs huis aan te melden.
Een chauffeur zou me op de luchthaven komen halen, maar terwijl ik op mijn bagage stond te wachten, zag ik tegenover mij een man staan die fel op Bob Marley leek. Dat kwam omdat hij Bob Marley was. Ik stapte op hem toe en overhandigde hem de handrem. Dat stemde hem bijzonder blij.
Hij kende de chauffeur die me kwam halen, en stelde voor om samen met hem de stad in te rijden en mij bij het Pegasus Hotel te droppen. Onderweg begonnen we ons gesprek al, ’s anderendaags maakten we het af bij een brunch op zijn terras, met een thee erbij die de ongekroonde koning van de reggae voor mij had gezet.
Daarna liet hij me nog een verse schets van ‘Redemption Song’ horen en vroeg hij of ik na de middag met de Wailers wilde meevoetballen tegen de mannen van Third World.
Maar ik denk niet dat hij het meende.
BIERLESSEN VOOR ANDY
Twee andere huisbezoeken, beide in Londen, maakten ook indruk op mij.
Toen Bob Geldof, bekend van The Boomtown Rats en het benefietconcert Live Aid, zijn eerste huis gekocht had – in een fijn deel van Chelsea – was hij daar zo trots op dat hij Humo dáár wilde ontvangen ter gelegenheid van zijn eerste solo-lp, midden jaren 80. We mochten het adres niet publiceren, maar ik kende het dus wel omdat ik mijn taxi naar daar moest sturen. Bonus: toen ik aanbelde, deed de toen kortstondig wereldberoemde tv-ster Paula Yates de deur open. Ze voerde een beschaafd gesprek met me in afwachting van haar Bob, die zich nog vanuit de keuken naar de living room moest verplaatsen. Er liepen ook nog wat kinderen rond die later, net als Paula zelf, tragisch beroemd zouden worden.
Geldof was een geweldige gastheer en ook gul met antwoorden. Als oud-journalist wist hij wat de schrijvende pappenheimer nodig had.
Ander eind van Londen, deze keer. Andere rockster. Groter huis, in de beste buurt van Holland Park. Ook daar een bosnimf die de deur opende, zij het dan van een ander formaat en deze keer Jerry Hall genaamd. Ik was ten huize van Bryan Ferry aangekomen. Hij zei me dat hij net rijk geworden was. Leek zich daar voor te excuseren. Ik vond het niet erg, want zijn muze schonk kurkdroge witte bourgogne. Op zijn luxueuze toilet lagen eerste drukken van gerenommeerde dichters, aan de muren hingen prachtige schilderijen van moderne meesters. En tijd – dikwijls een dwingeland tijdens interviews – speelde geen rol. Bryan was thuis en vond dat ik me ook zo moest voelen. Toen ik hem later nog eens tegenkwam in een triestig hotel achter Antwerpen-Centraal begroette hij me met de woorden: ‘Ha, you’re the man who came to the house!’ Voor hem was het een vage herinnering. Voor mij een van die dingen die me blij maakten dat ik nooit écht werk had gezocht.
Eenzelfde warmte voelde ik toen ik rond die tijd ook een huisbezoek bracht aan de oude pastorie waar Jim Capaldi huisde. Hij was de drummer van Traffic, samen met The Beatles én The Rolling Stones mijn favoriete rockgroep in het midden van de sixties, en ook auteur van een paar onderschatte soloplaten.
Nog een magic moment: avondeten bij stergitarist Andy Summers in zijn stemmige woning in de Groot-Londense wijk Putney. Zijn bandje, The Police, was op dat moment het hipste van de wereld en de leden gaven derhalve geen interviews meer. Maar voor mij wilde Andy een uitzondering maken. Ik had hem weleens lessen in Belgisch bier gegeven toen hij als lid van de backingband van Kevin Coyne of Kevin Ayers in de vochtige achterkamers van het Vlaamse concertcircuit beland was.
Zijn bevallige vrouw Kate ontving mij gul in 1979. Twee jaar later zouden zij en Summers scheiden, onder druk van het leven van een megarockband op tournee. Mooi detail voor de liefhebbers van mondaine nieuwsjes: in 1985 hertrouwden Andy en Kate weer. Deze keer voorgoed. De gitarist woont nu in Californië en werd vorige oudejaarsdag 80 jaar oud. Of noem dat jong. Het nieuwe 60!
BROOD OP DE TREIN
Het is niet verwonderlijk dat een huisbezoek bij een Belgische artiest geen uitzondering is. Toch ben ik bij weinig landgenoten of Nederlanders over de vloer geweest. Boudewijn de Groot sprak ik in het riante Amsterdamse Café Américain, Herman Brood interviewde ik op de trein tussen Amsterdam en Roosendaal.
Arno heb ik één keer in Blankenberge geïnterviewd, één keer in Nashville, één keer in Vorst, waar hij bij een vriendin inwoonde, maar de goede keer bij mij thuis.
Marc Moulin van Telex, Roland Van Campenhout en voorzeker Raymond van het Groenewoud zijn daar ook gepasseerd. Vreemd maar fijn. Een gevoel van ‘Als Mohammed niet naar de berg gaat, komt de berg wel naar Mohammed’.
Ook een goed gevoel krijg je als je plots aan de keukentafel zit bij iemand die je al een heel leven bewondert. Paul Simon bijvoorbeeld, die mij ontving in een studio aan 59th Street in New York, een straat die hij nota bene nog bezongen heeft.
Eveneens heerlijk: naast een van mijn favoriete zangeressen, Emmylou Harris, pancakes eten in Nashville met als disgenoten haar moeder en dochter.
Of Alan Price, van de voormalige Animals, vragen om de intro van ‘The House of the Rising Sun’ nog eens te spelen op een oude piano die in de gang stond te staan.
Of samen met Peter Wolf van de buitengewone J. Geils Band naar de zonsondergang boven de haven van Boston kijken terwijl je van een speciaal aangerukt flesje Duvel drinkt.
Whammer Jammer nog aan toe! Doos were de dees.
Lees ook
Marc Didden blikt terug op een leven vol film: ‘Misschien ben ik een sentimentele aap’
OH MARIANNE
Als late puber was ik zwaar verliefd op Marianne Faithfull. Ik kende haar uit Franse blitse bladen als Salut les copains en had ook wel een zwak voor haar onschuldige pophits, zoals ‘As Tears Go By’, ‘This Little Bird’ of het al wat dramatischere ‘Is This What I Get for Loving You?’, geleend van Phil Spector, Carole King en Gerry Goffin. Het zou nog tot de winter van 1979 duren eer ik haar in levenden lijve mocht ontmoeten, en wel in een triestige pub in een druilerig Luxemburg-stad. Ze had zonet haar officiële comeback gemaakt met de nog sterk staande moderne klassieker Broken English, een plaat waarop rock en reggae, punk en progrock, pop en pornopoëzie vreedzaam samenleven.
Ik zou haar later nog vaak en graag terugzien in het Brusselse Sheraton, in haar Londense repetitiehonk, en uiteindelijk in haar helemaal uit schelpjes opgetrokken hideaway nabij Dublin, op het landgoed van de familie Guinness. Ik schonk haar een Penguin-editie van Het verdriet van België van Hugo Claus. Na het gesprek gingen we chic eten, samen met haar broer, in een restaurant dat Bono toebehoorde. Omdat het, denk ik, mijn 45ste verjaardag was.
Haar management stuurde me vooraf een fax die ik ondertekend moest terugsturen en waarin ik moest beloven niets over Mick Jagger, over seks of over drugs te vragen. Ik ging akkoord. Ik wilde het over haar nieuwe muziek hebben.
Na de hernieuwde kennismaking wandelden we langs een tuinpad van een mansion naar het verbluffende en belendende Shell Cottage. Ik zei dat ik het daar prachtig vond en nog eer ze ging zitten, vertelde Marianne dat zij en Jagger daar altijd kwamen neuken als ze stoned waren. Daar ging de fax die mijn lippen dichtritste.
Dus jongelui, onthou vooral dit voor het examen: interviewen is een fijne sport als de omstandigheden gunstig zijn. En het gezelschap goed is.
© Humo