Dagboekvan Saskia De Coster
‘Wanneer ik na een slechte nacht vroeg wil slapen, dimmen de securitymensen automatisch de lichten’: dagboek van Saskia De Coster
Een maand lang liet Saskia De Coster zich alleen opsluiten in het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Speciaal voor De Morgen hield de schrijfster een dagboek bij. ‘Een man roept dat ik gek ben. Ik mag niet reageren. Een zeldzaam voorrecht.’
31 januari
Vanavond neem ik mijn intrek in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten voor de performance The Author is Present. De hele maand februari zal ik in een glazen hok mijn boek afwerken en slapen, door het museum dolen, er wonen. Niet praten, niet bellen, niet appen, geen social media. Strikt. Niet hardlopen, niet ziek worden, niet flippen.
Mijn zoontje staat op met buikpijn en hoofdpijn. Als hij mag thuisblijven van school, is hij genezen. De hele dag is het razend druk, ik maak het zelf razend druk, ik heb in één dag 22 afspraken en 27 mensen te zien en één zoon plat te knuffelen. Alsof ik me zo wapen tegen de eenzaamheid die komen zal.
Voor ik mezelf sociaal uitschakel, stel ik plechtig mijn autoreply in en neem ik afscheid op Instagram, Facebook, WhatsApp. Een reikimeester belooft me de hele maand reiki te zenden. Iemand stuurt foto’s van koffiekoeken, ik mag kiezen welke hij brengt.
Stilte zal de komende maand mijn vriend zijn. Het is tijd. Ik wil in mijn rol als levend kunstwerk stappen. Na al die dagen van geregel snak ik nu naar mijn manuscript, naar mijn hokje met een matras om te slapen, een tafel en stoel, een zitzak. Ik spreek met mezelf af dat ik hier veel aan ga hebben en dat het een mooie ervaring wordt, dat ik me niet ongemakkelijk bekeken ga voelen omdat er de hele dag mensen passeren. Want dat ik als levend kunstwerk de hele dag bekeken word, dat staat vast.
Met mijn karretje volgeladen met boeken, kleren en een schapenvachtje loop ik door de museumgangen, als een blije, vermoeide hond naar haar hok. Ik loop weg uit mijn dagelijkse leven, ik loop weg van mezelf. ‘The Author is Present’ is vanaf nu mijn naam.
1 februari – 5 februari
Eerste nacht. Het KMSKA staat op het drukke Zuid in Antwerpen. Studenten schreeuwen onder het raam, door het ventilatiesysteem galmen de woeste klanken van de interactieve installaties die de hele nacht blijven aanstaan, demonen en spreekkoren brullen in mijn oren. De deuren van mijn hokje wapperen de hele nacht in het ritme open en dicht.
Als ik niet kan slapen, kan ik niet focussen en kan ik niets doen. Dit is een oefening, vertel ik mezelf om niet in paniek te raken. Ik zal leren om van alles een achtergrond te maken. De geluiden op straat en binnen in het museum zal ik als rustgevende white noise beschouwen, walvisklanken door de buizen, ze zullen me op den duur in slaap sussen. De wereld is een achtergrondje van het museum.
In het midden van de nacht zit ik alleen voor de postergirl van het KMSKA, de Madonna van Fouquet. Ik ben alleen, ik ben permanent verbonden met security, ik ben verbonden alleen. Links van mij een Tuymans, achter mij in de grote zaal een colonne Rubensen. Ik word overmand door emoties als ik op weg naar het toilet een onthutsend beeld van Rodin tegenkom, Pierre de Wissant. Het is een man die verslagen is en de sleutel van zijn stad gaat afgeven aan de koning van Engeland. Ik bewonder het wanhopige bronzen lichaam en ga ernaast staan, in dezelfde theatrale pose, met veel minder spieren. Ik speel de schaduw van het beeld. De schaduw van de kunstwerken hier, dat wil ik ’s nachts zijn, dat is een rol die me op het lijf geschreven is.
Het museumpersoneel heeft opdracht gekregen niet met me te praten en me professioneel te negeren. “Ik denk altijd dat ze Veerle is”, hoor ik een collega tegen een andere zeggen als ik de volgende ochtend naar de douche loop.
Madonna bij de fontein van Van Eyck is voorlopig mijn lievelingscollega, een schilderijtje ter grootte van een forse telefoon. Het is een haarscherp werkje van baby Jezus die heel lief Maria omhelst. Van Eyck heeft op het kader geschreven: ‘zo goed als ik kan’.
Zo goed als ik kan, zal ik dat hier doen. Zo goed als Veerle kan. Of wie ik ook ben.
Ik schrijf het in potlood op de rand van mijn hok.
6 februari – 10 februari
Mijn glazen hok staat in de heldenzaal, in het oude gedeelte van het museum. Met helden wordt bedoeld: werkmensen. Eind negentiende eeuw werd de werkende mens meer het onderwerp van de schilderkunst in plaats van de mythische Macho. Iedereen trekt de eigen geschiedenis mee het museum binnen. Vanmorgen zag ik een man een uur lang naar Emile Claus’ zondoorlichte schilderij van vlasboeren kijken, ik zag hem tuimelen door de tijd, terug naar zijn voorouders en ook de mijne, boeren in West-Vlaanderen.
Ik zit tussen Breitner en Meunier, mijn buurman nog verder links is een Witsen. Met een vorige geliefde heb ik nog in het huis van Witsen in Amsterdam gewoond. Ik kijk recht naar een prachtige Minne van twee naakte mannen. Bij een ivoren beeld uit Congo staat een waarschuwing. De geschiedenis komt met een handleiding.
De eerste dagen lukt het schrijven, ik vind voorlopig mijn interne focus onder de blik van de duizenden bezoekers van het museum.
Tegenover mijn hok is een roodfluwelen bank. Als mensen neerzijgen, kijk ik graag naar hen. Dat is een oprecht contact. De energie die ik voel door naar elkaar te kijken en iets uit te stralen, is iets wat ik nooit meegemaakt heb. Iets lichtgevends en stimulerends. Als er op zaterdagochtend nog niemand is opgedaagd, eenentwintig minuten na openingstijd, word ik onrustig. Hoe moet ik zo schrijven? Word ik afhankelijk van het publiek om te kunnen werken?
Voorlopig is dit experiment ook een avontuur in rituelen zoeken en creëren, om het vol te houden. Er zijn de rituelen van het personeel: de man met het karretje komt iedere ochtend om halfzeven parketstroken herstellen, de mooie vrouw met doek stoft iedere ochtend liefdevol en selectief de kaders af, ze heeft een voorkeur voor de werken van fruitschalen. Bijna wil ik vragen om mij af te stoffen. Iemand anders stofzuigt de pluchen kameel voor kinderen, deel van een museumtraject van Christophe Coppens. De kameel is een uitvergroting van een detail op Rubens’ Aanbidding door de koningen en staat midden in de Rubenszaal stil te kauwen. Ooit, als ik bejaard ben, wil ik hier de kameel staan stofzuigen en zal de gids zeggen: dit is een performance, ‘vrouw stofzuigt kameel’.
Mijn eigen hoofdritueel is schrijven. Omdat ik geen enkele structuur heb in de tijd, behalve de maand februari, en omdat me een ruimte van 10 vierkante meter is toebemeten, begin ik alles te tellen, in te delen en te ritualiseren: 297 stappen naar het toilet, 29 traptredes naar de douche. Een koffie, oefeningen traplopen vijf minuten, nog een koffie. Een ritueel is een neurose. Vijf keer mijn neus aanraken en ik mag snuiten.
Tellend wacht ik op het moment dat het tellen wegvalt en dat het opeens gebeurd is, dat iets het heeft overgenomen. Zoals je lengtes zwemt en opeens beseft dat je niet meer weet hoeveel je er hebt. Wanneer raak ik daar voorbij en gaat de tijd glijden als zand door een zandloper?
11 februari – 14 februari
Het toneel wordt met de dag echter. Iets voor tienen schmink ik me, aan mijn bureau, net voor het museum opengaat. Ik draag ook mijn lievelingsparfum, al zal niemand me ruiken. Decorum is houvast. Zelfzorg op 10 vierkante meter.
Om klokslag tien uur komen de suppoosten langs, we knikken elkaar toe, zonder woorden. De voorstelling begint. Als ik om precies 13.47 uur aan de achterdeur van het museum in het zonlicht rondjes draai, sta ik mezelf niet toe een jas aan te doen. Het zou betekenen dat ik het podium van het museum verlaat en echt buiten ben terwijl ik enkel backstage vitamine D neem. Ik denk aan de heilige draad die rond Antwerpen gespannen is, de eroev, zodat orthodoxe joden de binnenstad op sabbat als hun woonkamer kunnen beschouwen en zich mogen verplaatsen. Zo is het museum mijn woonkamer die ik niet verlaat, hooguit zet ik het raam open.
Wanneer ik doodmoe na een slechte nacht vroeg wil gaan slapen, dimmen de securitymensen automatisch de lichten in mijn zaal. Vanuit de controlekamer. We zien je, zeggen ze op die manier, we zien je altijd. Zonder woorden. Zo zijn mijn goden, aanwezig, onzichtbaar en behulpzaam zonder woorden.
Ik zit nu meer dan tien dagen te werken aan mijn boek en al schrijvend maak ik de performance The Author is Present. Ik ben iets nieuws aan het ontdekken, een nieuwe vorm van activisme die ik leer van alle kunstwerken hier, een heel krachtig wapen dat ik zal propageren zodra ik weer in de bewoonde wereld ben, waar ik maar al te graag mijn mond heb opengetrokken en mijn meningen verkondigd en soms op de barricades ben geklommen als een gek, schreeuwend tegen de wind en de mainstream in, ik heb ontdekt dat zoveel werken hier in de oude vleugel van het museum ontstaan zijn om mensen iets te tonen zonder woorden. Alle altaarstukken hier, de monumentale werken in de Rubenszaal tonen. Ik zit hier als levend kunstwerk, ik zwijg, ik toon. Ik luister, ik ben hier, ik ben aanwezig, ‘the Author is Present’.
Dat is mijn statement: hier zit ik, een schrijvende vrouw, ik neem ruimte in, ik ben er. Een anomalie, een anachronisme, een banale arbeider, een vertraging, wat dan ook. Ik zie een cameraploeg maar heb geen idee. Paolo Giordano kijkt door het raam. Een koppel komt huwelijksfoto’s maken bij mijn hok. Een man roept dat ik gek ben. Ik mag niet reageren. Een zeldzaam voorrecht. Ik ben er. Simpelweg.
15 februari – 19 februari
Ik stel verbaasd vast dat ik op het punt gekomen ben dat ik hier leef en haast ben vergeten dat ik in een performance zit. Mijn moeder zei vroeger altijd dat ik in het klooster moest gaan omdat ik volgens haar met niets of niemand rekening hield. “Zo ga je niet in de wereld kunnen leven”, zei ze. En kijk, ik heb er werk van gemaakt. Ik zit niet meer in de wereld, er is een glazen vlies tussen mij en de anderen.
Praten wordt overschat, praten maakt niet minder eenzaam. Het is de blik van de ander, de blik die alles kan betekenen, die blik heb ik nodig. Ik ben hier niet eenzaam, ik ben omringd door blikken. Duizenden bezoekers trekken voorbij mijn hok. Er zijn de kordate types met hun rugzak als een buidel voor zich uit, die geen tijd te verliezen hebben met lockers en die langs de topwerken van het museum joggen, er zijn de groepen, de aangespoelden, de meerwaardezoekers, de pubers. Kinderen zwermen rond mijn hok en observeren met grote ogen. Voor hen ben ik een curiosum, denk ik, een exemplaar van het uitstervende ras van de schrijver, de hongerkunstenaar. Ik hoor vaak het woord Karrewiet vallen. Ik heb gescoord bij mijn zoontje want ik was op het VRT-jeugdjournaal Karrewiet, hoor ik van hem als hij op bezoek komt. Hij is mijn enige bezoeker en hij wil voetballen.
Onverwacht, op 16 februari, ruim over de helft van het verblijf, is er een waanzinnige stroomversnelling in mijn schrijven. Ik gooi alle ballast in mijn tekst radicaal overboord. Ik ben hypergefocust. Alles valt samen in mijn roman, eindelijk eindelijk eindelijk. Ligt het aan mij, aan het publiek? Of aan de volle maan?
Vermoedelijk gaan de schijnbare absurditeit van mijn stilte en mijn project wegen op mijn omgeving. Ik krijg buitengewoon lekkere lunch en avondeten van Madonna, het restaurant bij het KMSKA. Als mijn eten anderhalf uur te laat is, krijg ik het moeilijk. Als ze mijn eten eens vergeten, word ik even wantrouwig. Of ze spelletjes spelen, me testen. Dat mag ik niet doen van mezelf. In je hok, demonen. Alles loslaten, kan het ooit?
Mensen vragen hoe het is om niet te praten en blijven doorvragen hoelang ik blijf zwijgen. Uit de sociale orde stappen heeft gevolgen. Mijn geliefde maakt het uit omdat ik weiger te communiceren of af te spreken, maar ik weiger ook die breuk.
Dit is dan echt het punt waarop ik officieel een kunstwerk ben geworden. Een kunstwerk voorziet niet in gezelschap, eten, drinken, slapen, seks.
Er ligt een briefje bij mijn hok om te vragen wat ik wil van de winkel en ik heb geen idee. Mijn gedachten willen niet meer zo ver denken als de winkel, ze zijn afgesneden tot het domein van Hier en Nu, en dat is een bron van geluk. Heel simpel. Ik ben teruggebracht naar de toestand van een baby, ik ben afhankelijk van eten en licht en veiligheid, alles door anderen en ik kan het, het is een overwinning op mezelf, ik geef me over aan het systeem, ik heb geen eigen zegging behalve op de belangrijkste plek: in mijn boek.
’s Avonds zit ik lang op een stoel en drink ik geconcentreerd een fles spa rood leeg.
In de verte achter de Hollandse synagoge zie ik de Leien liggen, ik zie het leven op het Zuid buiten het KMSKA, alsof het een ver land is. Ik zal er ooit weer naar op reis gaan maar nu laat ik me neerdalen in de tijd.
Nergens heb ik beter geslapen dan hier en ook nergens langer, bijna negen uur per nacht, mijn lichaam heeft het nodig. De wind waait altijd rond mij, door de kieren en spleten van het oude museum, de lichten flitsen elke nacht een paar keer aan en uit. Het is alsof ik hier al eeuwig ben, alsof ik geen andere thuis heb gekend. Hier ben ik geboren.
Alles krijgt steeds meer een sensuele gloed. Wanneer de lichten ’s nachts aanblijven, hoor ik een zwoele vrouwenstem uitleggen dat ze problemen hebben met het systeem van de belichting.
20 februari – 22 februari
’s Morgens ga ik de vogels groeten die ik niet zie, ik hoor hun gefluit buiten maar kan hen nooit betrappen, ook al hebben de bomen alleen takken en geen bladeren. Zo op mezelf kom ik vanbinnen los uit mijn groeven, alsof ik als een spook door het huis van mezelf zweef.
Op het moment dat ik te ver afdrijf, beloon ik mezelf. Verse lakens op mijn matras, oorbellen die ik hier nog niet gedragen heb. Temporiseren, zoals in de marathon, meter na meter het ritme vinden, en vasthouden.
Zo heeft de massa ook een ritme. Ze komt en gaat in golven. De spitsuren zijn rond halftwaalf en drie. Op sommige momenten zijn we allemaal samen in één ruimte en kijken in stilte – het heeft iets religieus. Soms kijken we naar elkaar, van elkaar naar de werken. Ik voel me gedragen. Zoveel ontmoetingen die me zullen bijblijven, een intens droevige vrouw, een powerhouse van een meisje dat uren blijft kijken. Een man komt zijn prachtige bijna-pasgeboren baby tonen aan mijn raam, hij lijkt nog in het eierdopje te zitten.
Ik begin te beseffen dat dit echt niet mijn performance is, sowieso is het een samenwerking met creatieve partner Inge Jooris, maar ik zie dat deze publieke performance ook werkelijk mee door het publiek gemaakt wordt, dat die integraal deel uitmaakt van dit geheel. Ik mis hen als ze er niet zijn, ik heb hen nodig, ze geven me door hun aanwezigheid zoveel. The audience is present.
Omdat ik zo weinig ruimte heb in mijn hok, ben ik almaar meer op wandel, ik ga trappen op en af en blijf bewegen. Als ik niet in mijn glazen hok zit en langs alle kanten bekeken word, ben ik een dakloze van het museum die wegspringt in een nis en rondgluurt. Die buiten de orde valt. Vanmorgen wilde ik opeens roekeloos een kop koffie in het gelaat van De diagnostische blik van Luc Tuymans gooien.
De maand trekt voorbij. Ik vraag me af wat ik gemist heb of wat ik aan het missen ben. Ik moet toch met een geldig antwoord kunnen komen, iets emotioneels als mijn zoontje, iets flauws als alcohol. Ik heb een hele maand niet gedronken, zonder het echt te beseffen. Maar ik heb niets gemist. Alles is hier. Ik heb ook niet het gevoel dat ik deze maand iets had willen zeggen dat ik nu niet kan zeggen.
Misschien is onthechting een ander woord voor: een andere frequentie. Alles is hier, denk ik. Ik registreer de golflengte van de rest niet.
23 februari – 24 februari
Ik ben het allemaal gewoon, de immersieve ruimte die dag en nacht geluid blijft spuwen, de zaklamp die vlekken op de schilderijen tekent op mijn weg naar het toilet: 319 stappen ver, meestal om twee uur ’s nachts, de muizen die mijn noten opeten, de kunst. Ja, zelfs de kunst van Van Dyck, Evenepoel, Van Gogh, Cornelis Schut, Frans Floris, Michaelina Wautier (ik voeg er met opzet een vrouw aan toe, dat doet het KMSKA ook, in verhouding meer vrouwen uit de kelder halen om te tonen), ook die kunst slijt en wordt een gewoonte. Ik loop er gehaast voorbij op weg naar mijn hok en schrijftafel. Tot ik dan weer blijf haken aan een detail en ik iets zie dat er niet eerder was, zoals opeens twee honden op De zeven sacramenten van Rogier van der Weyden, en via dat detail gaat het doek weer voor me open.
Alles is hier al. De deadline voor mijn boek nadert. Stress is omgebogen tot focus en schrijfplezier. Ik schrijf mijn beste boek. Ik heb zoveel tekst weggegooid dat ik niet meer weet waar ik ooit begon. Ik denk dat mijn uitgeverij Das Mag misschien wel teleurgesteld zal zijn in de dikte. Het is een Dun Romannetje geworden. Geen robuust Mannelijk Monument, geen baksteen om iemand mee te meppen.
En dan opeens. Drie ochtenden op rij slaag ik er niet in om na mijn douche terug naar mijn hok te gaan. Ik draai cirkels door het hele museum, ga de iconische stairway to heaven, 197 trappen in het nieuwe gedeelte door architecte Dikkie Scipio, vele malen op en af. Mijn leiband sleept achter me aan maar ik kan niet teruggaan.
Ik voer een enorme interne strijd om me dan als topsporter op te peppen om terug in de ring te stappen. Ik strijd tegen mijn eigen werk. Nee, tegen de eindigheid. Ik ga mijn manuscript moeten loslaten en het museum moeten verlaten. Ik zink naar de bodem. Het is die paniek die me doet weglopen. De muziek van Caroline Polachek helpt me terug naar mijn hok.
25 februari – 28 februari
Sinds deze week staat er een gastenboek naast mijn hok. Nu het boek er ligt, worden er opmerkelijk minder foto’s genomen. Of doet schrijven schrijven, is het besmettelijk? Zelf zit ik almaar meer in mijn boek. Ik toon mijn nota’s open en bloot, mensen kunnen meelezen op mijn scherm. Ik wil het schrijfproces tonen. Hier zit de hele onmogelijkheid: ik wil tonen wat onzichtbaar is. Zoals een goochelaar. Een acteur.
Mensen kijken ook almaar minder naar mij, maar meer naar mijn stapels boeken en naar wat ik schrijf. Behalve kinderen, baby’s en rolstoelpatiënten, de mensen op mijn ooghoogte, is er nog amper oogcontact, ik ben een schrijvend object. Een liegend schrijvend object: want ik kijk zelf amper nog op, verzonken in mijn eigen verhaal, ik maak mezelf een object.
De reacties zijn in de loop van de maand veranderd. De performance heeft een spanningsboog en het publiek lijkt een stijgende spanning te voelen. Er gaan veel minder duimen in de lucht, terwijl de eerste week bijna een duimenwave was. Niemand wil nog eten over het hok gooien. Toen leek het opzet nog iets vrijblijvends en leuks. Nu blijven mensen er meer aan haken, ze blijven rondhangen, ze hebben vragen. Houdt ze het de hele maand vol? Lukt het met haar boek? Draait ze door?
Het is krokusvakantie dus extra druk. Als ik niet in mijn hok ben, staan mensen te wachten. Keer ik terug van het toilet, dan hoor ik: “Daar is ze! We dachten dat ze naar huis was.” Mensen blijven vaker stilstaan. Al die ogen die hier al die eeuwen al over schilderijen zijn gegaan, maken mee het werk. Zo zie ik het ook voor mijn boek, alle passanten maken het mee want ze laten iets achter. Passanten die elkaar begrijpen door de woorden te overstijgen: zo kan de mystiek binnenkomen.
’s Avonds na sluitingstijd lees ik reacties in het gastenboek. Het ontroert me diep hoe het mensen inspireert en ook hoe empowerend het blijkbaar voor jonge meisjes is dat ik hier zit en mijn ding doe. Dat ik hier als vrouw zit en schrijf en aanwezig ben, zonder excuses.
Ik lees veel aanmoedigingen in het boek maar zelf word ik vreemder bekeken. Ze speuren naar de waanzin in mijn ogen, denk ik dan. Is ze al doorgedraaid? De reacties van mensen worden vreemder, of ligt het aan mij? Ik zoek ogen, ik wil een blik. Spiegelen de reacties van het publiek en mij elkaar? Alsof alles versmelt, ik zie geen onderscheid meer.
Een van de laatste nachten droom ik dat er een iemand voor mijn raam komt staan en me in een verblindend licht neerschiet.
De volgende dag is het razend druk. Een nerveuze man blijft lang op zijn knieën in het gastenboek schrijven. Hij trilt van woede. Hij verdwijnt, maar even later duikt hij weer op, tastend in zijn linnen tas. Opnieuw en opnieuw. Zwetend en ingesloten zit ik in mijn hok, ik waarschuw security. Die zijn er meteen bij. Ik besef dat ik hier kwetsbaar zit en dat wil ik ook. Misschien begint mijn geest wat op hol te slaan nu mijn deadline nadert, en het einde hier. ’s Avonds kijk ik in het gastenboek. De man heeft een carnavalstekening gemaakt. Alsof hij zegt: het is mooi geweest.
Alles is hier geweest. Ik haal mijn deadline. Ik moet vertrekken, ik moet mijn boek afgeven, maar niet deze ervaring. Dankbaar verlaat deze hond na een maand haar hok. Ik heb het gedaan, samen met alle bezoekers, zo goed als ik kon.
Van Saskia de Coster kwam onlangs Maart uit, in de serie De Maanden, van Das Mag Uitgeverij, 120 p., 19,99 euro.