RecensieBoek van de week
‘Verloren’: een onthutsende geschiedenis van een doodgewone vrouw
Ingrid Vander Veken raakte getroffen door het lot van een Joodse vrouw van wie ze de familiebrieven in handen kreeg. De op het eerste gezicht ‘weinig opzienbarende geschiedenis’ van Liesje Andriesse krijgt in Verloren terecht eerherstel.
‘Tijd is een struikrover: hij ontvoert getuigen, steelt kostbare informatie, wist sporen snel en grondig uit’, schrijft Ingrid Vander Veken in de inleiding van haar non-fictieboek Verloren. Daarin gaat ze in de clinch met de genadeloze tijd die zoveel geschiedenissen verdonkeremaant. Ook onopvallende geschiedenissen, die bij nader inzien wel degelijk opgerakeld moeten worden. ‘Eén zal er altijd overblijven om het verhaal te vertellen’, zo luidt een van de motto’s van Verloren, geplukt uit Hannah Arendts Eichmann in Jeruzalem – De banaliteit van het kwaad. Als Vander Veken de nagelaten oorlogsbrieven van de Joodse, in Nederland geboren Antwerpse Liesje Andriesse in handen krijgt, voelt ze dat zij die ene is. Alsof ze aan een heilige plicht moet voldoen.
Zandkorrels
Vander Veken (°1948), voormalig journaliste, heeft een uitgebreid schrijverspalet – van reisverhalen tot essayistiek en romans. Na Zwijgen (2016), waarin ze de getroebleerde oorlogsgeschiedenis van haar ouders onderzocht, toonde Vander Veken in Wat overblijft (2020) wat het betekent als je je huis met zijn hele geschiedenis achter je moet laten. Ze weet hoe ze de literaire radertjes van de herinnering in beweging moet zetten. Nu buigt ze zich opnieuw over een verstofte oorlogshistorie met veel tentakels. Met als hamvraag: ‘Hoelang kan de kleine geschiedenis wegkijken van de grote, zich van geen kwaad bewust?’
Vander Veken geeft de in 1918 in Vlissingen geboren Liesje Andriesse eerst nog voorzichtig contouren. Ze schakelt heen en weer in het korte, ooit zo veelbelovende, maar in de knop geknakte leven van de vrouw met de eeuwig barse trek rond de mondhoeken. Andriesse groeit op als eerste kind van Julius Andriesse en Ella van der Wijk. Ze bestieren het Centraal Kledingmagazijn, als voorname burgers in de toen nog voorname Zeeuwse havenstad. Maar onder aansporing van Julius’ broer Hugo Andriesse – en omdat de zaken beginnen te slabakken – verkassen ze naar Antwerpen. Daar floreren ze weer. Helaas komt na welvaart rampspoed. Die raakt de levens van de familie Andriesse al gauw hard, waarna ze als zandkorrels over bijna de hele wereld worden uitgestrooid.
Maar eerst belandt Liesje Andriesse op haar vijftiende – onbezorgd en knap – in Antwerpen. Naadloos integreert ze in de (niet-orthodoxe) Joodse gemeenschap. Ze treedt er later in het huwelijk met Pinkus Spira, onder haar stand wellicht. De man van Poolse nationaliteit is bijna terloops ‘stateloos’ geworden. Een ambtelijke bagatel die het koppel zuur opbreekt: vanaf haar trouwdatum in 1931 is Liesje op slag ook stateloos, een kantelpunt in hun leven.
In een hoogst beklemmende scène, wanneer in mei 1940 de drôle de guerre losbarst, slaat de familie – haar ouders en broer – op de vlucht. Liesje wordt voorgoed van hen gescheiden, op de grens van Frankrijk en België, aan de slagboom in Gijvelde. Want Pinkus en Liesje krijgen nul op het rekest van de douane en keren noodgedwongen terug naar Antwerpen. Op hun paspoort staat, behalve het toen fatale ‘stateloos’ het nu nog veel fatalere ‘Jood/Juif’. Steeds opdringeriger laat Vander Veken de nazigreep haar verhaal binnensluipen.
De stamboom achterin Verloren is absoluut geen overbodige luxe. Vander Veken graaft (soms te) uitvoerig in de complexe familiebanden van de Andriesses, oneindig veel puzzelstukken bij elkaar leggend. Toch beseft ze dat ze veel lacunes moet opvullen of op dilemma’s stuit, die ze de lezer ook voorlegt. Maar naarmate haar queeste vordert, lichten steeds meer cruciale details en getuigenissen op.
In een franjeloze registrerende taal, met af en toe een emotionelere uitschieter, gaat het van Vlissingen en Antwerpen naar Frankrijk, Spanje en Portugal, Engeland en de Verenigde Staten, met passeurs, trafikanten en almaar prangender wordende vluchtelingentaferelen. En naar Indonesië, waar Liesjes ouders en broer, op de vlucht voor Europese kampen, in de jappenkampen terechtkomen.
Zoontje Johnny
Wel blijft altijd het lot van Liesje en haar zoontje Johnny centraal staan. Bij haar gaat de vertwijfeling crescendo als ze per brief nog amper haar familieleden weet te bereiken. Finaal zal ze met haar zoontje in juli 1944 naar Auschwitz worden afgevoerd. Haar man Pinkus Spira overleeft de oorlog wél, nadat hij over de Pyreneeën is gevlucht, lang ongewis over haar lot.
Een opzienbarende geschiedenis? ‘Toegegeven, Liesje was niet uitzonderlijk’, schrijft Vander Veken. ‘Geen staatsman of generaal, geen dappere verzetsheldin, zelfs geen onbekende soldaat. Nee, een doodgewone vrouw zoals er zoveel waren. Miljoenen.’
Toch doordringt Vander Veken ons moeiteloos van deze uiteindelijk ontstellende historie. Verbazingwekkend hoeveel ze uit de gemene kieren en plooien van het drabbige verleden weet boven te spitten, al wordt er vreemd genoeg uit de brieven van Liesje zelden geciteerd, wellicht omdat ze amper literaire waarde bezitten.
Dat Vander Veken iets te veel uitweidt over nevenfiguren moet je erbij nemen. Maar uit elk hoofdstuk rijst de bittere noodzaak op om deze ‘schimmen met een hoog werkelijkheidsgehalte’ weer te laten opdoemen.