Vrijdag 02/06/2023

AchtergrondIndierock

‘The Strokes brachten ‘downtown cool’ naar de wereld’: nieuwe docu toont hoe New York twintig jaar geleden het walhalla voor rock werd

Fabrizio Moretti, Albert Hammond Jr., Julian Casablancas, Nikolai Fraiture en Nick Valensi zijn samen The Strokes.  Beeld CHAD BATKA / NYT
Fabrizio Moretti, Albert Hammond Jr., Julian Casablancas, Nikolai Fraiture en Nick Valensi zijn samen The Strokes.Beeld CHAD BATKA / NYT

Twintig jaar geleden was New York het epicentrum van een nieuwe golf geweldige gitaarmuziek. The Strokes, Interpol, LCD Soundystem en Yeah Yeah Yeahs hadden iets dat andere bands niet hadden: een cool die je alleen in de straten van The Big Apple tegenkomt. Dat toont ook de documentaire Meet Me in the Bathroom.

Ewoud Ceulemans

‘I ’m losing my edge / To better-looking people / With better ideas and more talent”. James Murphy zong het twintig jaar geleden, en hij zingt het op een regenachtige decemberavond in Brooklyn nog steeds. Het is aflevering 14 in een residentie van twintig concerten in Brooklyn Steel, een relatief nieuwe concertzaal in de hippe wijk Williamsburg waarvan LCD Soundsystem min of meer de huisband is. Hij ziet er oud uit, James Murphy, en de zwarte werkmansbroek en het zwarte bandshirt verraden een soort je-m’en-foutisme, alsof het de inmiddels 53-jarige frontman niet zo veel kan schelen hoe hij eruit ziet op een podium. Alsof hij denkt dat hij zijn edge écht kwijt is.

Maar dat is niet zo. De zaal staat vol. Viert het feest van herkenning dat ‘Daft Punk Is Playing at My House’ heet. Gaat uit de bol op het kraakverse ‘New Body Rhumba’. Beleeft een kippenvelmoment tijdens ‘New York, I Love You, But You’re Bringing Me Down’. Bereikt een climax in afsluiter ‘All My Friends’. Het is een song over hoe alles voorbijgaat (“To tell the truth / This could be the last time / So here we go”) en tegelijk katapulteert de dreunende piano je terug naar de hoogdagen van de New Yorkse indiescene uit het eerste decennium van deze eeuw. Toen James Murphy één en al edge was. En toen LCD Soundsystem samen met The Strokes, Interpol, Yeah Yeah Yeahs en TV on the Radio the coolest kids in the coolest town waren.

Het is die periode, die indiescene, die voor het voetlicht staat in Meet Me in the Bathroom, de nieuwe documentaire die werd gebaseerd op Lizzy Goodmans boek Meet Me in the Bathroom: Rebirth and Rock and Roll in New York City, 2001-2011. Perfect op tijd, zo lijkt het wel. The Strokes speelden afgelopen zomer de wei van Best Kept Secret plat, vier jaar nadat LCD Soundsystem hen dat had voorgedaan. Dit jaar zakt Interpol af naar het Nederlandse festival, om drie weken later op Rock Werchter te passeren. En Cool It Down, de eerste plaat van Yeah Yeah Yeahs in bijna tien jaar, verscheen in september. De New Yorkse bands van de noughties zijn terug. En ze hebben hun edge nog.

Er is sindsdien nochtans veel veranderd. LCD Soundsystem mag dan nog wel steeds in New York resideren, maar de leden van The Strokes hangen tegenwoordig uit aan de andere kant van het land, in de contreien van Los Angeles. Hetzelfde geldt voor Yeah Yeah Yeahs-frontvrouw Karen O. Interpol-leden Paul Banks en Daniel Kessler gingen het zelfs nog verder zoeken: de ene woont tegenwoordig in Berlijn, de andere brengt het grootste deel van zijn tijd door in Barcelona. En toch: al de hierboven genoemde artiesten worden nog steeds omschreven als New Yorkse bands. Alsof ze twintig jaar geleden één zijn geworden met the city that never sleeps.

Cool as fuck

Als Berlijn een ‘arm aber sexy’-imago cultiveert en Parijs zichzelf nog steeds probeert te verkopen als het walhalla voor in een walm van Gauloises verhulde bohemien-bourgeois, dan blijft New York met veel aplomb de titel van capital of cool opeisen. ‘Cool’ is een sleutelwoord in Meet Me in the Bathroom, dat veelal wordt gebruikt om het succes van The Strokes te definiëren. The National-zanger Matt Berninger, een New Yorkse emigré uit het grijze Ohio, vertelt in het boek hij de zanger van The Strokes tegenkwam op café:

“Ik herinner me hoe Julian Casablancas langs de bar naar het meisje met wie ik er was keek. He was looking at us and giving her bedroom eyes. Ik dacht: ‘Jezus Christus, die kerel kan alles doen!’ Echt, letterlijk: als hij op haar was afgestapt en haar had gekust, was ze met hem naar buiten gegaan, begrijp je? Ik dacht: ‘Fuck, that guy is cool.’”

The Strokes zou je gemakkelijk kunnen omschrijven als rijkeluiszoontjes die elkaar op een privéschool leerden kennen – met vaders die een groot modellenbureau hadden opgericht of enkele seventies-hits op hun cv hadden staan, wáren ze dat ook – maar hun achteloze charisma en natuurlijke arrogantie leidden wel tot een revolutie. “We zijn een jaar geleden in New York beginnen te spelen”, hoor je Casablancas vertellen in de documentaire, “en sindsdien breken we de boel af.”

Niet toevallig werden ze vergeleken met ándere New Yorkse bands die briljante songs combineerden met een ‘cool’ imago: The Velvet Underground, Television en de Ramones. Bands die zich ophielden in New Yorkse clubs als Max’s Kansas City en CBGB’s, en niet alleen beter, maar vooral ook cóóler waren dan hun internationale collega’s. David Bowie was misschien avontuurlijker, maar Lou Reed was cooler. De Sex Pistols waren bozer, maar de Ramones waren cooler. En in de jaren 80 was er géén coolere gitaarband dan Sonic Youth – ook een product van New York.

The Strokes passen naadloos in die trotse New Yorkse traditie, en het vijftal had in zo’n korte tijd zo’n immense impact dat ze de toetssteen werden voor alle andere gitaarbands van diezelfde generatie. Kings of Leon, uit Nashville, werden al snel omschreven als ‘The Southern Strokes’, en in Europa traden bands als The Hives (The Strokes, maar dan sneller en krankzinniger) en Arctic Monkeys in hun voetsporen (Monkeys-frontman Alex Turner zou in ‘Star Treatment’ niet toevallig ‘I just wanted to be one of The Strokes’ zingen). “The Strokes stapten op een bus”, vertelt muziekjournalist Marc Spitz in Meet Me in the Bathroom, “en ze brachten ‘downtown cool’ naar de wereld.”

Uit Meet Me in the Bathroom – het boek en de documentaire – blijkt ook hoe andere New Yorkse bands beseften wat de kracht van The Strokes was, en dat geldt voor geen enkele groep meer dan voor Interpol. In de film vertelt gitarist Daniel Kessler hoe ze hun spaarcenten investeerden in een Britse tournee, en daar voortdurend gevraagd werden of ze vriendjes waren met The Strokes. Maar vooral frontman Paul Banks leek al snel van het idee doordrongen dat imago een belangrijk onderdeel is van het appeal van een band. “Er waren vijf kerels die cool as fuck waren en die krankzinnig geweldige muziek schreven”, vertelt Banks. “Ze zijn cooler en beter dan jij bent, en ze zullen je lief pikken. Dat was een moeilijke pil om te slikken voor veel mensen, ook voor mij.”

Van de New Yorkse artiesten die het hart van Meet Me in the Bathroom doen kloppen leek er geen enkele zo zelfbewust met zijn imago bezig als Interpol – de strakke kostuums, de zwart-wit-rode kleurcode, de aristocratische uitstraling van bassist Carlos D. (“Die kerel had zijn performanceshit juist vanaf dag één”, zou Banks zich later herinneren over een vroege Interpol-show voor een publiek van een man of 35. “Ik besefte dat die gast een ster was.”) Het heeft geen windeieren opgelegd: met hun donkere debuut Turn On the Bright Lights cultiveerde Interpol een beeld van kille grootstedelingen die hun thuisstad bezongen in het melancholische ‘NYC’.

‘NYC’ lijkt wel een troostende song voor een gewonde stad, want ook dat is het New York van de noughties: getekend door 9/11 en de duizenden doden die vielen bij de aanslagen op het World Trade Center. Archiefbeelden van een verweesde Paul Banks die door de met as bedekte straten van downtown Manhattan dwaalt, zijn de beklijvendste uit de documentaire.

Gentrificatie

In tegenstelling tot het boek, dat ruim tien jaar beslaat en uitwaaiert naar bands in Europa, focust de docu Meet Me in the Bathroom op de eerste jaren van het nieuwe millennium, specifiek op New York. En op het contrast tussen het zelfbewuste The Village in Manhattan, waar The Strokes en Interpol zich al snel laafden aan de geneugten van een bestaan als rockster, en het destijds ruigere Brooklyn, waar Yeah Yeah Yeahs, TV on the Radio en Liars goedkoop huurden in oude fabriekspanden en openluchtconcerten organiseerden op leegstaande parkings.

Op die manier is de documentaire ook een tijdsdocument, van vóór de slinger van de gentrificatie doorsloeg in enkele van de five boroughs. Was Williamsburg, de wijk in Brooklyn waar de indierock van bands Yeah Yeah Yeahs ontkiemde, destijds nog een industriële woestenij, dan is het nu een hipsterhemel. Brooklyn Steel, de vaste uitvalsbasis van LCD Soundsystem, is niet toevallig gevestigd in een oude staalfabriek, en verder wordt het straatbeeld in Williamsburg gedomineerd door trendy winkels en hippe koffie- en wijnbars – eentje ervan, The Four Horsemen, is eigendom van Murphy.

Het contrast is groot met het New York dat wordt beschreven op de eerste pagina’s van Goodmans boek. In de jaren 90 hadden steden als Seattle de rol van New York overgenomen als epicentrum voor gitaarmuziek – New York was doods op dat vlak. “New York was fucking horrible en dat vond ik het meest opwindende in de wereld”, vertelt Murphy. “Er was niets, dus alles was mogelijk.” Of, in de woorden van Yeah Yeah Yeahs-drummer Brian Chase: “Het voelde vrij, in die zin dat artiesten wat ruimte hadden om er een boeltje van te maken.”

In Meet Me in the Bathroom doet Karen O, de enige vrouw in een door mannen gedomineerde scene, bijna dienst als verteller. Ze was geboren in Seoel, opgegroeid in New Jersey en volgde een opleiding filmmaken in Ohio, alvorens naar New York te verhuizen en er van een folkzangeres te transformeren tot een van de meest charismatische punkrockers die de 21ste eeuw heeft voortgebracht. Archiefbeelden van de eerste Yeah Yeah Yeahs-shows tonen hoe meeslepend hun concerten waren, ook al waren die niet altijd een pretje: O moest afrekenen met fotografen die vanop de eerste rij probeerden om een beeld onder haar rok te schieten, en als frontvrouw van een New Yorkse rockband duiken in het boek al snel de obligatoire Blondie-vergelijkingen op. “Ze was als een Debbie Harry voor onze generatie”, klinkt het. “Ik bedoel: alles wat ze deed was zo fucking cool.”

Terwijl The Strokes in Manhattan en Yeah Yeah Yeahs in Brooklyn hun stratosferische klim naar de top van de rockwereld inzetten, was er één iemand die vanop een afstand de hele boel overschouwde en er niet leek bij te horen. James Murphy had in elfendertig bands gespeeld in een periode dat New York even niet in het oog van een muzikale storm stond. Hij legde zich toe op producerswerk voor DFA, het label dat hij met Tim Goldsworthy had opgericht, tot bands als The Rapture gek werden van Murphy’s bemoeizucht en het uiteindelijk ook tot een breuk zou komen met Goldsworthy.

Murphy besloot dan maar om het zelf nog een kans te geven, en nam op zijn eentje een dubbele single op: ‘Beat Connection’ en ‘Losing My Edge’, waarin hij op ironische wijze benoemt hoe de nieuwe generatie klaarstaat om hem weg te drukken. “I’m losing my edge / To the kids from France and from London”, zingt hij. Of: “I’m losing my edge / To all the kids in Tokyo and Berlin / I’m losing my edge / To the art school Brooklynites in little jackets and borrowed nostalgia for the unremembered eighties”.

“Toen ik dj’de en Can, Liquid Liquid, ESG, al die dingen draaide, werd ik heel even cool, wat een totale anomalie was”, zou Murphy later vertellen. “Ik had een moment van glorie. Mensen huurden me als dj opdat zíj cool zouden zijn. Ze hadden iets van ‘dit is de coole rock-disco-kerel’, en dat was heel vreemd. En ik was bang dat this newfound coolness zou verdwijnen. Dat is waar ‘Losing My Edge’ vandaan komt.”

De ietwat timide Murphy wilde zich op het podium tussen een jungle aan instrumenten verstoppen, verzamelde een band rond zich – “Wie start er nu nog een band in zijn dertiger jaren?”, hoor je schaduwfrontvrouw Nancy Whang zeggen in de film - en LCD Soundsystem was geboren. Murphy, die nooit cool genoeg leek om erbij te horen (in de documentaire valt op dat LCD Soundsystem helemaal niet in hetzelfde wereldje leefde als The Strokes of Interpol) werd plots cool.

Tijdens hun residentie in Brooklyn Steel bedenken we ons dat James Murphy dat nog steeds is. De man die in zijn dertiger jaren nog een band opstartte is nu een 53-jarige ondernemer in de hipste buurt van Brooklyn, maar van alle New Yorkse bands is LCD Soundsystem nog steeds de meest New Yorkse. Omdat geen enkele andere artiest het idee van ‘cool zijn’ zo doorgrond hebben als zij. Of, zoals we Murphy de plotse populariteit van zijn band horen verklaren in Meet Me in the Bathroom: “Theoretisch gezien zijn we heel cool.”

Meet Me in the Bathroom is vanaf vrijdag te huur op Apple TV.

Nu belangrijker dan ooit: steun kwaliteitsjournalistiek.

Neem een abonnement op De Morgen


Op alle artikelen, foto's en video's op demorgen.be rust auteursrecht. Deeplinken kan, maar dan zonder dat onze content in een nieuw frame op uw website verschijnt. Graag enkel de titel van onze website en de titel van het artikel vermelden in de link. Indien u teksten, foto's of video's op een andere manier wenst over te nemen, mail dan naar info@demorgen.be.
DPG Media nv – Mediaplein 1, 2018 Antwerpen – RPR Antwerpen nr. 0432.306.234