InterviewWessel te Gussinklo
‘Sorry dat ik een beetje arrogant ben, maar ik behoor natuurlijk wel tot de beste schrijvers van Nederland’
‘Eindelijk gerechtigheid, zo voelt het.’ Zestig jaar geleden gooide hij het manuscript ergens weg, maar nu vond Wessel te Gussinklo (81) het toch opportuun om De expeditie alsnog te publiceren. ‘Ik was nogal verbluft door de kwaliteit. Een verrassend boek, zeer leesbaar.’
Wessel te Gussinklo heeft zijn baard afgeschoren. Slechts een paar keer eerder in zijn leven deed hij dat, op donkere momenten, als het schrijven niet wilde lukken. Zoals nu. Hij heeft nog geen inspiratie kunnen vinden voor het vervolg op zijn veelgeprezen roman Op weg naar de Hartz, waarmee hij vorig jaar de Boekenbon Literatuurprijs won. Naar eigen zeggen krijgt hij geen ‘drijvende kracht’ in het verhaal. Er was een radicale stap nodig om het creatieve proces weer op gang te brengen.
Aha, dus daarom wilde u eigenlijk niet op de foto voor dit interview.
“Inderdaad. Ik ben bij de mensen natuurlijk bekend met baard, dus misschien vinden ze het gek om mij zo te zien. ‘Is die man wel betrouwbaar en consistent?’, denken ze dan. Maar het was onontkoombaar. Er schiet mij momenteel niets te binnen, geen verhaal, geen intrige, niets. Ik zit vast. Daarom heb ik me geschoren, om mezelf een klap te verkopen. Zo van: hup, kom op, geen pretenties, je moet weer op nul beginnen.”
Te Gussinklo behoort tot de meest gelauwerde auteurs van Nederland. Zijn romans oogsten stuk voor stuk sterrenregens in de literaire kritiek, en niet zonder reden. Wie bekend is met zijn werk, herkent zijn stijl uit duizenden: hypnotiserend, haast obsessief proza, waarin je als lezer volledig wordt meegenomen in de doorgaans destructieve gedachtewereld van de hoofdpersoon. Niet alleen in 2021 won hij de Boekenbon Literatuurprijs, maar ook drie jaar geleden, voor De hoogstapelaar.
Vorig jaar sloeg het noodlot toe. In maart kreeg Te Gussinklo een lichte hartaanval, die een ‘cesuur in zijn leven’ betekende. Een week lag hij in het ziekenhuis, al kan hij zich er bijna niets van herinneren. Sindsdien is zijn energie weg. Schrijven gaat nog maar moeizaam, vertelt hij telefonisch vanuit zijn woning in het Zeeuwse Kamperland.
Toch verschijnt er nu ‘nieuw’ werk van de schrijver. Uitgeverij Koppernik brengt zijn allereerste, nooit eerder gepubliceerde roman De expeditie uit. Te Gussinklo schreef het boek op 22-jarige leeftijd in een ‘plotselinge, haast vulkanische’ uitbarsting van drie maanden tijd. Maar niemand wilde het hebben. Het ontbrak de jonge auteur aan de juiste contacten in het literaire circuit.
In een fascinerend nawoord van honderdzeventig bladzijden – vóór zijn hartaanval geschreven – doet Te Gussinklo uit de doeken hoe hij na De expeditie als schrijver strandde. Hij wilde een nieuwe roman schrijven die ‘alle andere boeken overbodig zou maken’. Twintig jaar lang zwoegde hij op een meesterwerk dat niet van de grond kwam. De schrijver raakte aan lagerwal. Op enig moment woonde hij in isolement in een zomerhuisje in Houten, waar de waterleiding en verwarming kapot waren. ‘De zwerver’, werd hij door de plaatselijke bevolking genoemd. Maar Te Gussinklo trok uiteindelijk aan het langste eind. Op zijn 44ste, in 1986, verscheen dan toch De verboden tuin, het eerste deel van de Ewout Meyster-cyclus, die hem direct de Anton Wachterprijs opleverde.
Waarom besloot u nu, zestig jaar later, uw eerste manuscript De expeditie alsnog uit te brengen?
“Mijn vrouw Odilia vond het manuscript in een vuilniszak. Ik was nogal verbluft door de kwaliteit. Een verrassend boek, zeer leesbaar. Ik hoefde er niets meer aan te doen, op een enkele alinea uit het tweede hoofdstuk na, die heb ik eruit gehaald. Mijn uitgevers, Chris de Jong en Bart Kraamer, waren enthousiast toen ze het manuscript in handen kregen. Ze wilden het graag uitgeven.”
BIO
* geboren op 9 januari 1941 in Utrecht * studeerde psychologie in Utrecht en Zürich * schreef op z’n 22ste zijn eerste roman, De expeditie, maar vond er geen uitgever voor * met De verboden tuin lukte dat ook pas na tien jaar, in 1986. Hij won er prompt de Anton Wachterprijs mee * brak definitief door met De opdracht (1995, o.m. F. Bordewijkprijs) * daarop volgden o.a. Zeer helder licht (2014), Wij zullen aan God gelijk zijn (2015), De hoogstapelaar (2019), Op weg naar de Hartz (2020) * woont met vrouw Odilia in het Zeeuwse Kamperland
De expeditie is een donkere roman. Hoofdpersoon Ronald – een zonderlinge, obsessieve figuur – kan er niet mee leven dat zijn vriendin Mirjam is vreemdgegaan. Hij zint op wraak. Als Mirjam tijdens een bergexpeditie verongelukt, draait Ronald door. In een poging de wereld naar zijn hand te zetten maakt hij zichzelf wijs dat hij haar heeft vermoord en probeert iedereen hier vervolgens van te overtuigen.
Ronald is, net als de hoofdpersoon Ewout Meyster in De hoogstapelaar en Op weg naar de Hartz, niet bepaald een prettig persoon.
“Dat maakt natuurlijk geen donder uit. Mijn personages dwalen altijd af in een moeras met onbegaanbare modder. Ze zoeken moeizaam paadjes om eruit te komen. Voortdurend woekeren ze met hun gevoelens, beperkingen en talenten. Je ziet als lezer hun verkeerde handelen. Het is allemaal heel wat anders dan men gewoonlijk schrijft, dat zul je met me eens zijn. Zeg, herken je het wat ik nu zeg, of neem je dit gewoon voor kennisgeving aan?”
Nee, nee, ik herken het. U hebt inderdaad een unieke stijl. Is dat ook hoe u het leven zelf ziet, als een moeras waar je maar moeilijk uit komt?
“Nee. Nou ja, natuurlijk. Zeker. Maar ik leef heel eenvoudig, schrijvend. Ik ben gelukkig met mijn vrouw Odilia, en ik heb een dochter. Plaatsvervangend leef ik natuurlijk ook in mijn boeken. Daarin ontwerp ik wat voor mij de werkelijkheid en het essentiële is. Het ongrijpbare en onbenoembare probeer ik zo diepgaand mogelijk weer te geven. Dat is belangrijk in mijn boeken. Dat gaat natuurlijk een stap verder dan een leuk verhaaltje.”
Dacht u als 22-jarige bij het schrijven van De expeditie al snel: verdomd, ik ben een schrijver?
“Ja. Ik wist meteen dat dit het dus was dat ik zocht in mijn leven. Maar ik maakte verschrikkelijke fouten. Ik wist niks van het literaire wereldje. Als ik destijds wat hoofdstukken naar literaire tijdschriften zoals De Gids of Hollands Maandblad had gestuurd, hadden ze die natuurlijk opgenomen. Dan was de roman waarschijnlijk snel door een uitgever opgepikt.
“Tegelijkertijd wilde ik ergens ook níét gepubliceerd worden. Ik was bang voor de druk die het zou geven. Dat iedereen dan zou denken: zo, en wanneer komt nu eens dat volgende boek? Of dat het tweede boek veel minder zou zijn. Achteraf gezien ongelooflijk stom.”
In het nawoord schrijft u dat u op een gegeven moment de interesse van Gerrit Komrij had, destijds redacteur van literair tijdschrift De Maatstaf. Maar toen hij u belde, ging het mis.
“Komrij zei aan de telefoon dat hij mijn werk goed vond. Maar in plaats van dat ik hem vriendelijk voor die opmerking bedankte, zei ik dat er allemaal drukfouten in De maatstaf stonden. Ik dacht: met zo’n opmerking laat ik zien dat ik een gelijke ben, ik ga voor hem niet eerbiedig doen. Waarschijnlijk kwam het allemaal voort uit een ontzaglijk minderwaardigheidsgevoel.
“Er speelde ook iets anders mee. Komrij had mij een keer eerder beledigd. Toen stond hij op een feestje. Ik schoot hem aan, zei dat ik Wessel te Gussinklo was. ‘O, fijn voor u’, antwoordde hij. Zeer vernederend. Afijn, toen hij me later belde, had ik gewoon vriendelijk moeten doen. Stom, stom. Schijnt achteraf ook nog eens een heel aardige man te zijn geweest. Maar dat netwerken, daar heb ik dus de pest aan. Bevriend zijn met mensen omdat dat je belangen dient, dat vind ik het verachtelijkste dat er is. Je bent vrienden met mensen vanwege de mensen zelf, niet om de belangen.”
Hoe hebt u het volgehouden om al die jaren zonder publicatie door te blijven schrijven?
“Ik dacht helemaal niet aan volhouden. Ik kon gewoon niet anders, ik móést schrijven. Er waren natuurlijk wel momenten dat ik dacht: misschien kan ik beter wat anders gaan doen. Maar ja, dat is hetzelfde als surrogaatkoffie drinken in plaats van echte. Ik wilde uiteindelijk maar één ding, en dat was mijzelf zo essentieel mogelijk uitdrukken in taal.
“De wanhoop werd in de jaren zeventig en tachtig wel steeds groter. Ik raakte aan de drank en drugs. Het waren buitengewoon treurige jaren, een woestijnperiode. Niemand wilde mijn boeken hebben. Ik had zelfmoordneigingen. In 1982, op het dieptepunt, heb ik een schilderij gemaakt. Een schedel op een bord. Met mes en vork ernaast. De schedel is opengebroken en wordt leeggegeten. Zelfportret met mes en vork, heet het schilderij. Toen mijn overleden eerste echtgenote thuiskwam en het zag, schrok ze zich dood. Ze sprong meteen op de fiets naar het café waar ik zat. Het kwam haar nogal dramatisch voor, laat ik het zo zeggen. Het hangt nu in het Literatuurmuseum in Den Haag.”
Hoe is het om nu alsnog zoveel erkenning te krijgen?
“Eindelijk gerechtigheid. Zo voelt het. Ik was heel lang een schrijver van wie men zei: ‘Ja, hij schijnt heel goed te zijn, maar ik kom er niet toe.’ Maar ondertussen heb ik veel prachtige recensies gehad, dus de mensen zijn er wel op attent gemaakt dat het behoorlijk goed is wat ik schrijf. Sorry dat ik een beetje arrogant ben, maar ik hoor natuurlijk wel tot de beste schrijvers van Nederland.”
Zijn recensies belangrijk voor u?
“Ja, zeer. De verkoop interesseert me niks.”
Hebt u weleens slechte kritiek gehad?
“Er was wel wat commentaar op mijn debuutroman, De verboden tuin. Dat vonden critici veel te dik. Het kwam in 1986 uit, in een tijd dat iedereen heel dunne boekjes schreef. Tja. Ook zeurden critici vroeger weleens over woordherhalingen in mijn werk. Dat ik lange, saaie zinnen schreef die over de bladzijden voortkropen. Daar ergerde ik me aan. Ik herken er helemaal niets van. Ik schrijf geen herhalingen, het zijn hernemingen met een andere blik, zinnen die gelijktijdigheden uitdrukken, en dit gebeurt, en dat gebeurt, en zo verder. Gelukkig hoor je dat commentaar nooit meer. Recente slechte recensies kan ik me niet herinneren. Misschien schiet Odilia nog iets te binnen. ‘Odilia?’ (kort overleg) Nee, nee eigenlijk niet.”
Door welke schrijvers bent u beïnvloed?
“Door niemand. Dat merk je hopelijk wel, als je mij leest. Wat inzichten en overtuigingen betreft heb ik in mijn jonge jaren wel veel gehad aan Mulisch en Sartre, maar absoluut niet wat schrijven betreft. Ik nam nooit aan iemand een voorbeeld. Ik las aanvankelijk eigenlijk ook helemaal niet. Pas op mijn dertigste begon ik een beetje literatuur te lezen. Alles van Vestdijk. Geen topschrijver, maar ik vond hem wel buitengewoon inventief. Du Perron en Ter Braak, daar herkende ik ook wel iets in. Hun temperament. Maar beïnvloeding was het niet.”
Leest u nu nog veel?
“Ik lees al jaren weinig meer. Soms prik ik even in een boek, kijken hoe iemand het doet. Er is één uitzondering: Peter Buwalda’s Otmars zonen. Dat heb ik afgelopen augustus, toen ik zelf compleet was vastgelopen, helemaal gelezen. Uitstekend geschreven. Hij weet met zijn taal veel op te roepen waarvan je denkt: ja, dat is bijzonder en authentiek. Niet van dat in elkaar geklutste proza, wat je ziet bij de meeste literatuur, dan weer zus, dan weer zo, als een melodietje op een banjo.’
Wanneer schrijft u?
“In de ochtend. Vroeger schreef ik nog wel ’s avonds, of zelfs ’s nachts. Ik was een caféschrijver. Maar sinds Zeer helder licht (verschenen in 2014, red.) schrijf ik thuis. Ik sta op in mijn pyjama met een kopje koffie, en dan begin ik meteen na te denken. Of nadenken is het eigenlijk niet. Ik probeer te verzinken in dat wat opgeroepen moet worden. Soms zit ik wel twee uur voor me uit te staren, nadenkend over de precieze woorden en beelden. Daarna ga ik pas schrijven, in een schriftje. Een uur of vijf, zes. Eén bladzijde heb ik dan, soms, als het meezit, twee. Als je dat elke dag doet, heb je toch minstens driehonderdvijfenzestig bladzijden per jaar. Dan schiet het aardig op.
“Odilia typt mijn manuscripten uit. Dat doe ik nooit zelf. Ik ben een perfectionist, ik wil alleen maar het allerbeste, op het megalomane en gestoorde af. Als ik dan zelf alles ook nog moet uittypen, val ik stil. Dat is een enorme confrontatie. Dan vind ik mijn eigen proza niet goed genoeg, te lang, te kort, dit en dat. Dat risico wil ik niet meer lopen. Daarom lees ik aan het einde van de dag het geschrevene aan Odilia voor. Zij is dan gematigd tevreden, of gewoon tevreden. Dan denk ik: hè, gelukkig.”
De zelftwijfel gaat dus nooit weg?
“Nee. Schrijvend houd ik een dagboekje bij met evaluaties van mijn werk. Daar staat driekwart van de tijd in: ‘Dit is troep, rotzooi. Ik kan het niet meer, ik ben mijn talent kwijt.’ Pas jaren later kijk ik mijn boeken van vroeger nog weleens in. Vaak ben ik dan heel positief verrast, en denk ik: jezus, dit is goed zeg.”