Theater'Once Upon a Time in de Westhoek'
Sebastien Dewaele en Wouter Bruneel eren de Westhoek: ‘Niemand heeft er een naam, maar iedereen een verhaal’
Sebastien Dewaele groeide op in Oostende, Wouter Bruneel in Veurne. Maar de roots van beide acteurs liggen in de Westhoek, een streek waarnaar ze terugkeren in het theaterstuk Once Upon a Time in de Westhoek. Een gesprek over bijnamen, elektriciteit en de West-Vlaamse taal. ‘Het Algemeen Nederlands komt uit Den Haag, ik heb daar niks mee.’
“Er is ergens een ader opengebroken, sinds Flip Kowlier en ’t Hof van Commerce, en sinds Wim Opbrouck in In de Gloria vroeg om West-Vlamingen niet meer te ondertitelen”, herinnert acteur Wouter Bruneel zich. “Sindsdien is het geen taboe meer om dingen in het West-Vlaams te maken.”
Bruneel is een van de acteurs die de vruchten heeft mogen plukken van die culturele emancipatie. Hij was dit tv-seizoen te zien in de Oostendse reeks Onder vuur en speelde eerder de rol van Filip ‘Fluppe’ Verkest in Eigen kweek. Fluppe is dikke maatjes met Steven Welvaert, een rol van Sebastien Dewaele. Ook hij blinkt graag uit in West-Vlaamse fictie, van een reeks als Bevergem tot een film als Cargo. “Het is maar normaal dat ik West-Vlamingen speel”, vertelt Dewaele. “Wat is het alternatief? Het Algemeen Nederlands komt uit Den Haag, ik heb daar niks mee. Martine Tanghe en de mensen op het nieuws, die moeten voor iedereen begrijpbaar zijn. Maar als je een personage speelt? Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die praat zoals ze vroeger in Flikken praatten. Ben je al ooit een flik tegengekomen die zegt: (in mooi Nederlands) ‘O hemel! Doe je fiets eens op slot, jongen’?”
Die West-Vlaamse trots droop ook van de planken in Marinus, een voorstelling die Dewaele voor Compagnie Cecilia maakte. Na die monoloog, over de koopvaart in Dewaeles geboortestad Oostende, wilde de theatermaker een ander deel van zijn roots verkennen. “Mijn Franse grootvader is gedeporteerd naar een werkkamp. Waarom is mij een raadsel. Hij was een jaar of 17 en zat ergens in Normandië. In dat werkkamp heeft hij een vriend leren kennen, met wie hij op een dag een groenteboer in elkaar geslagen heeft. Ze hebben zijn camion gepikt en zijn het kamp uitgereden - zo goed als blind, want om niet herkend te worden, had mijn grootvader zijn dikke bril met bokaalglazen afgezet. Ze zijn blijven rijden tot ze zonder benzine vielen, daarna hebben ze fietsen gepikt en zijn ermee tot in Rijsel gereden. Van daaruit moest mijn grootvader naar het noorden, zijn maat naar het zuiden. Ze hebben elkaar vastgepakt en zijn vertrokken. Ze hebben nooit elkaars naam gekend. Eerst wilde ik dat verhaal vertellen.”
Tot hij met Bruneel over dat idee praatte en beide acteurs ontdekten dat hun roots zich op dezelfde plaats bevonden: de streek rond Gijverinkhove, diep in de Westhoek. “Het is daar dat het stuk zich situeert, ook al hebben we er allebei niet gewoond”, zegt Bruneel. Dewaele: “Maar ik las mijn nieuwjaarsbrief wel op 500 meter van waar Wouter de zijne las aan zijn oma en opa. We kennen die streek dus vrij goed, ook al hebben we er elkaar nooit getroffen.”
En toen hoorde Dewaele ook de verhalen over Bruneels opa en diens broer, allebei “elentriekers”, zoals de acteur uitlegt. “‘Phase’ en ‘Neutre’ werden ze genoemd, naar de twee elektriciteitsdraden. Al nukkend en al wroetend gingen ze door het leven.” Dewaele: “Een van de eerste dingen die Wouter me over hen vertelde, was: hun hele leven hebben ze boel zitten maken, maar ze zijn tot het einde samengebleven. Daaruit hebben we echt een ‘ceciliaans’ verhaal gemaakt: toegankelijk, volks, met een snee in het hart van de gewone mens.”
Dat verhaal heeft de titel Once Upon a Time in de Westhoek gekregen, een stevige knipoog naar de iconische western Once Upon a Time in the West. Vraag Dewaele naar een beschrijving van de Westhoek, en hij antwoordt: “Desolaatheid, traagheid. Ik associeer de Westhoek met oude mensen, met een einde dat héél lang duurt.” Bruneel: “De verhalen die je van de mensen daar hoort, verhalen over vroeger, hebben allemaal te maken met de bruutheid van het leven daar. Dat barst van de epiek. De sfeer die in de Westhoek hangt, is die van een episch, westernverhaal, maar dan met een West-Vlaamse inslag.”
Gijverinkhove doet daarbij dienst als een omgekeerd pioniersdorp. “Het opzet is dat Gijverinkhove als laatste dorp in België is aangesloten op het elektriciteitsnet”, vertelt Bruneel. “Twee gasten bouwen er een lokaal imperium uit door heel Gijverinkhove van elektriciteit te voorzien. Maar wanneer het internet komt, zijn ze niet meer mee. De tijd heeft in hun kuiten gebeten.”
“Na de Tweede Wereldoorlog werd de maatschappij heropgebouwd met geld van het Marshallplan, en het verhaal gaat dat ze in Gijverinkhove dat geld geweigerd zouden hebben. Dat zit in het karakter van het dorp: ‘Wij hoeven dat allemaal niet, we zullen het zelf wel doen.’ Maar de koppigheid van dat ene dorp, binnen een maatschappij die heropleeft en industrieel en economisch een vlucht neemt, heeft ook een houdbaarheidsdatum. Na verloop van tijd bloedt het rijke leven van dat kleine dorp dood.”
Dewaele en Bruneel spelen de twee elentriekers in drie verschillende periodes: op het einde van hun leven, op het hoogtepunt van hun vriendschap en tijdens de uitbouw van hun elektriciteitsimperium. Vandaag is er van zo’n imperium geen sprake, integendeel. “Er zijn geen winkels meer”, zegt Bruneel. “Op z’n best is het dorp een toeristische trekpleister omdat het er zo ruraal is. Er is ook geen autosnelweg, geen trein. Alleen een belbus.”
Dewaele: “Die gaat ermee stoppen.”
Bruneel: “Dan moet je de bus nemen tot in Izenberge of Pollinkhove, en moet je nog een paar kilometer stappen om tot in Gijverinkhove te geraken. Het is niet makkelijk bereikbaar, ook niet met de telefoon. Zelfs nu zijn er nog plaatsen waar je nauwelijks verbinding hebt.”
Dewaele: “Er is één restaurant, De Drie Ridders, dat wordt uitgebaat door twee mensen die lang bij Willem Hiele hebben gewerkt. Dat restaurant staat op de plaats waar ik vroeger mijn plechtige communie vierde. En nu blijkt dat het Wouters tante was die dat restaurant openhield.”
Bruneel: “De herinneringen die ik aan de Westhoek heb, zijn vooral herinneringen aan mijn grootouders. Een familie van mannen, was het: mijn vader had zeven broers, en zijn vader en nonkel woonden bij hem in. Stugge mensen, een beetje snoeverig tegen elkaar, die in een donker bruin huis woonden. Die sfeer is vooral bij mij blijven hangen: die stugheid, die norsheid. Maar nu denk ik: daar moet ook liefde onder hebben gezeten. Waar zat die dan?”
Dewaele: “Mijn grootouders hadden een café langs de weg van Ieper naar Veurne, een lange rechte baan doorheen de Westhoek. Met naast dat café een boerderij. Mijn grootvader deed de boerderij, mijn grootmoeder het café. En er zat altijd volk in dat café, een man of twee, drie. Op den duur ken je al die mensen, bij hun bijnaam. Er zat een man, ‘Boule-Boule’, die altijd ‘Boulé-Boulé’ zong als hij het café binnenkwam. Er was een heel dronken man, ‘Kartje’, omdat hij in elk café een kaartje had met zijn poef op. Mensen wisten direct over wie het ging, als je die bijnaam vertelt.”
Bruneel: “De Westhoek is een plaats waar niemand een naam heeft, maar iedereen een verhaal. Zo ging dat in die tijd. Tegenwoordig ben je een sukkelaar als je een ongeluk meemaakt. Je moet naar de dokter, naar het ziekenhuis, misschien krijg je de diagnose van een chronisch probleem. Maar als je in die tijd met je hoofd tussen een patattenmachine zat, heette je gewoon ‘Patatte’ en ging het leven verder. Je moest het doen met wat je had. We willen helemaal niet beweren dat de tijd van toen beter was, maar het is wel boeiend om daar eens bij stil te staan. Bij hoe schoon dat was, en hoe pijnlijk tegelijk.
“Mijn grootnonkel had maar de helft van zijn leven handen. Hij had een obus opengedraaid. Voor ons baden die verhalen over de Eerste Wereldoorlog in de Westhoek in dramatiek en geschiedenis. Maar voor hen betekende de oorlog: bommen in het veld. En als je de kop van zo’n bom eraf draaide, vond je koper. En aan koper kon je geld verdienen. Ze hébben er ook geld aan verdiend, en mijn grootnonkel is er zijn handen mee kwijtgeraakt. Maar zolang je leeft, ga je verder.”
Door voor een bestaan als acteur te kiezen en voorstellingen zoals Once Upon a Time in de Westhoek te spelen, heeft Bruneel wel met een traditie gebroken. “Mijn ouders gingen nooit naar het theater. Ik herinner me dat mijn vader kwam kijken toen ik mijn eerste eigen voorstelling maakte. Ik zie hem zitten in de zaal: van bij het begin zat hij naar boven te staren. Ik wilde natuurlijk dat mijn ouders de voorstelling fantastisch vonden, ik wilde bewijzen dat ik toffe dingen kon maken. En mijn pa zat daar gewoon anderhalf uur naar boven te gapen. Aan het einde van de voorstelling vroeg ik of hij het goed vond. ‘Ah, ja, ja.’ Ik zeg: ‘Je zat de hele tijd naar boven te kijken.’ Je moet weten: mijn pa is óók elektricien. Bleek dat hij zich kostelijk had geamuseerd door te proberen begrijpen hoe ze de lichten aanstaken.”
Once Upon a Time in de Westhoek, tot 28 mei bij Compagnie Cecilia, Gent. Daarna op tournee.