InterviewSchilder Walter Swennen
Schilder Walter Swennen: ‘De kunst heeft vandaag geen enkel belang meer’
Het werk van Walter Swennen (75), nu in een retrospectieve gegoten, krijgt steeds meer internationale erkenning. Maar de schilder zelf heeft geen al te hoge pet op van de kunstwereld. ‘Als het kapitalisme de kanker van de mensheid is, dan is de kunstmarkt een fameuze uitzaaiing.’
Walter Swennen is de ongrijpbare man van de Belgische kunst. Hij is een belezen intellectueel die ooit nog psychoanalyse heeft gedoceerd, maar veel van zijn beelden zijn op het eerste gezicht van een kinderlijke eenvoud. Hij maakt anti-iconische kunst, maar toch zullen sommige van zijn schilderijen iconisch worden. Hij noemt de hedendaagse kunstmarkt een kankergezwel, maar toch oogst hij de jongste jaren internationaal succes. Hij drijft de spot met hypes en nieuwlichterij, maar toch vereren jonge kunstenaars hem als een held.
BIO * 1946 geboren in Brussel * jaren 1970 houdt zich bezig met psychoanalyse en poëzie * 1981 eerste solotentoonstelling in Antwerpen * 2013 grote retrospectieve in WIELS, Brussel * 2015 eerste solo-expo in New York * 2021-’22 zijn reizende retrospectieve The Phantom of Painting houdt halt in Den Haag
De afgelopen twee jaar was hij ook letterlijk ongrijpbaar. Elk interviewverzoek dat ik indiende, werd door zijn omgeving beleefd maar kordaat van de hand gewezen. Toen hij begin 2020 de Vlaamse Ultima voor Beeldende Kunst kreeg, wegbleef van de uitreiking en het prijzengeld aan de PVDA schonk. Toen begin dit jaar nieuwe schilderijen van hem werden getoond bij Xavier Hufkens, zijn Brusselse galerie. Toen afgelopen lente de eerste echte retrospectieve van zijn werk in Bonn aan een Europese rondreis begon. Elke keer luidde het: “Nu niet, misschien later.”
Nu ik eindelijk tegenover hem zit, begrijp ik waarom.
Walter Swennen woont en werkt in de buurt van het Noordstation in Brussel, in een onaanzienlijke straat in een onaanzienlijk huis. “Het is een Turkse buurt”, zegt hij. “De mensen zijn vriendelijk en groeten elkaar op straat. Maar ’s avonds is het andere koek. Dan lopen hier dealers rond.”
Zijn atelier is op het gelijkvloers, de woonvertrekken op de eerste verdieping. Nadat we het trapje naar boven hebben beklommen, moet hij even aan de keukentafel gaan zitten. Zijn borstkas gaat op en neer alsof hij net een halve marathon heeft gelopen. “Problemen met de longen”, zegt hij. “Van het minste ben ik buiten adem. Eigenlijk zou ik alles in slow motion moeten doen. Maar ik vergeet het telkens weer.”
Nadat hij koffie in grote mokken heeft gegoten: “Mijn gezondheidsproblemen zijn begonnen in 2017. Bij een val in New York, aan de vooravond van mijn tweede solotentoonstelling in Gladstone Gallery, brak ik mijn heup. Dat is het begin geweest van een hele hoop ellende. Waardoor ik de jongste jaren alleen met tussenpozen heb kunnen werken, tussen de verblijven in het ziekenhuis door. Drie weken geleden ben ik voor de zoveelste keer weer begonnen. Maar telkens als je herbegint, heb je het gevoel dat je niet meer weet hoe het moet.”
Zijn er momenten geweest dat u dacht: ‘Fuck it, ik stop ermee, ik heb in die bijna vijftig jaar dat ik schilder meer dan genoeg schilderijen gemaakt?’
“O nee. Er is geen ander leven. Als ik niet zou schilderen, zou ik me doodvervelen. Het is zoals Samuel Beckett zei: ‘Il faut continuer, je ne peux pas continuer, je vais continuer.’ Ik ben natuurlijk vertrouwd met wat de Engelsen de after opening blues noemen. Na elke tentoonstelling beleef je een crisis. De ene keer duurt die drie dagen, de andere keer zes maanden. En soms heb je het gevoel dat het afgelopen is.”
Maar u hebt daar ondertussen zo veel ervaring mee, dat u weet dat het nooit gedaan is.
“Mijn ervaring leert me vooral dat de ervaring je weinig leert.”
Kortom, heel hard hebt u nog niet kunnen genieten van de internationale erkenning die u eindelijk te beurt is gevallen.
“Nee... (schalks lachje) Maar ik moet toegeven: ik werk er ook niet heel hard aan, aan die internationale carrière.”
Heeft het late succes u bevrijd, of veeleer bezwaard?
“Financieel brengt dat een zekere rust... (denkt na) Maar mocht het mij overkomen zijn toen ik jong was, het zou gegarandeerd slecht afgelopen zijn.”
Vanwege uw contraire natuur?
“Ik doe niets wat ik niet wil doen. Vroeger niet, en nu nog minder. Ik heb nooit anders geleefd, gedacht of gewerkt dan nu. De banale werkelijkheid is dat je als schilder altijd teruggaat naar start. Als het ene probleem opgelost is, als het ene schilderij af is, dient het volgende zich aan. Elk schilderij is een nieuw begin. Elke keer opnieuw moet je keuzes maken zonder dat er criteria zijn. Schilderen is in alle opzichten een volstrekt absurde bezigheid.
“De kunstwereld heeft mij en mijn werk lang met veel achterdocht bekeken. En vice versa. (lacht) Ik zat altijd een beetje in de buitenbaan. In 2013 ben ik bij Xavier Hufkens (van de gelijknamige galerie, red.) gaan aankloppen. Ik kende hem al lang. Toen Xavier 18 werd, mocht hij van zijn ouders een cadeau uitkiezen voor zijn verjaardag. Hij koos geen auto, maar een klein schilderijtje van mij. Dat heeft hij me pas onlangs verteld.
“Nadat hij zijn galerie was begonnen, is hij mij een paar keer in het atelier komen opzoeken, eerst in Antwerpen, naderhand ook hier in Brussel. Over samenwerking hebben we bij die gelegenheden niet gesproken. Ik durfde het niet te vragen, hij dacht dat het mij niet interesseerde.
“Toen kreeg ik die grote tentoonstelling in WIELS (‘So Far So Good’ in 2013-’14, red.). In de voorbereiding daarvan moest ik drie, vier, vijf keer per week gaan vergaderen: over de ophanging, over de catalogus, over allerlei dingen die niets met schilderen te maken hadden, maar mij wel van mijn werk hielden. Ineens was ik het beu om alles zelf te doen. Foert, dacht ik. Ik belde naar Xavier en zei: ‘Wat zou je ervan denken als ik bij jou in de galerie kom?’ ‘Excellent!’, antwoordde hij. En we waren vertrokken.
“Xavier weet wie ik ben. De afspraak is dat hij mij rustig laat werken, en dat ik alle problemen naar hem stuur. Goeie afspraak, vind ik.”
Er zijn mensen die de hedendaagse Belgische schilderkunst in twee scholen onderverdelen. Enerzijds de school-Luc Tuymans: de schilders wier schilderijen een weergave zijn van een op voorhand uitgedacht en uitgepuurd concept, vaak een beeld dat ze eerst op foto hebben vastgelegd. Anderzijds de school-Walter Swennen: de schilders die pas weten wat ze geschilderd hebben nadat ze het hebben geschilderd, en die daar veel minder uitleg bij kunnen of willen geven. Herkent u zich een beetje in die vergelijking?
(denkt lang na) “Ik hanteer tot vandaag twee basisprincipes. Eén: ik wil mezelf niet te veel herhalen. Daarom schilder ik bijvoorbeeld nooit series van werken. Daarom is het zo moeilijk om in mijn werk ook maar enige vorm van samenhang te ontdekken. (lacht)
“En twee: ik weet nooit wát ik moet schilderen. Dus er zit niks anders op dan gewoon te beginnen en het te dóén. Stéphane Mallarmé (Franse dichter uit de 19de eeuw, red.) wist dat hij een dichter was, maar hij besefte ook dat hij niks te zeggen had. Zijn conclusie: poëzie bestaat alleen maar uit woorden, poëzie is bricoleren met woorden. Ik weet dat ik een schilder ben, maar ik weet niet wat ik moet schilderen. Conclusie: schilderijen bestaan alleen maar uit verf en kleur. Schilderen is worstelen met verf en kleur. Dat is de materiële realiteit.
“Voor Luc Tuymans is dat maar de helft van het verhaal. Als je zijn teksten, commentaren en interviews niet leest, mis je 50 procent van het werk. Zijn oeuvre is een hybride van schilderkunst en literatuur. Eigenlijk is het de triomf van de kolonisatie van de beeldende kunst door de literatuur. De conceptuele kunst heeft een evolutie in gang gezet waarvan we nu de perverse uitlopers zien. Galeries en kunstenaars sturen tegenwoordig mails waarin de kunstwerken kleine illustraties zijn bij lange teksten. Het is een bizarre toestand.”
Waar zit de perversie? In het feit dat de kunstenaar die er niet in slaagt een overtuigend en uniek discours rond zijn werk te ontwikkelen, niet meer au sérieux wordt genomen?
“Ja. Het discours is minstens even belangrijk geworden als het werk, zo niet belangrijker. Ze leren dat nu op de academie, heb ik mij laten vertellen. Er is een superprofessionalisering aan de gang bij jonge kunstenaars, naar het model van de start-ups. De kunstenaar als creatieve ondernemer. (lacht)
“Toen ik jong was, was kunst de eerste levensbehoefte. Kunst was wat ons uit het gekkenhuis of de gevangenis hield. Als een jong meisje nu een jonge kunstenaar bij haar thuis uitnodigt en hem aan haar ouders voorstelt, zijn de ouders vereerd. Haha, dat is mij en mijn generatiegenoten nooit overkomen. Wij moesten door het openstaande raam vluchten!”
Ik hoor dat u tegenwoordig heel populair bent aan de kunstacademies, bij de jonge kunstenaars in spe.
“Ah, mon dieu.”
Hoe zou dat komen, denkt u?
“Ik heb werkelijk geen idee.”
Omdat uw werk zo veel vrijheid uitstraalt, misschien? Wie Walter Swennen als voorbeeld neemt, legt zichzelf weinig vormvereisten of andere beperkingen op. Alles kan, alles mag, het onverwachte eerst.
“La liberté! Dat wordt inderdaad vaak gezegd van mijn werk, dat het zo vrij is. Ik ga daar niet in mee. Ik ben niet zo’n believer in de vrijheid. Ik doe wat ik wil, dat is waar, maar ik heb daarbij niet het euforische gevoel dat ik vrij ben. Je kunt als schilder op elk moment soeverein beslissingen nemen over waar het met een bepaald schilderij naartoe moet, maar dat is net zo goed een hindernis, want je móét die beslissingen nemen. Begrijpt u?
“Er zijn dagen dat ik tien uur op een doek heb zitten wroeten, en dat ik ’s avonds denk: ‘Mon dieu, dit kan ik zo niet laten’. Waarna ik beslis om in tien minuten het werk van een hele dag weg te vegen. Wanneer ik de volgende ochtend opnieuw voor dat werk sta, is het perfect mogelijk dat ik bij mezelf denk: ‘Mm, niet kwaad, ik ben precies goed opgeschoten gisteren’.”
Al de werken die we van u kennen, hadden er met andere woorden helemaal anders uit kunnen zien. Het hadden zelfs totaal andere werken kunnen zijn. Dat ze zijn geworden wat ze zijn, is louter toeval.
“Ja, absoluut. (lachje) Maar dat is niet gebeurd, hè. Ze zijn wél geworden wat ze zijn. Het zijn voldongen feiten nu. In je verbeelding is alles mogelijk, maar in de praktijk veel minder. Paul Cézanne heeft eens gezegd: ‘Voor je begint te schilderen, moet je je inbeelden wat je allemaal níét gaat schilderen’. De grootste vijanden van de schilder zijn de fantoombeelden, de spoken in zijn hoofd. Die beelden trekken aan je, willen je naar elders meevoeren, maar jij moet weerstand bieden, ter plekke blijven en voortwerken aan dat waarmee je bezig bent.”
Van de grote abstract-expressionist Willem de Kooning werd gezegd dat hij tien minuten schilderde en vervolgens tien uur ging zitten kijken naar wat hij geschilderd had. Bent u ook zo?
“Een beetje wel, ja. Telkens als ik iets aan een doek heb veranderd, ga ik er even bij zitten. Zeker nu, met mijn slechte gezondheid. Voor mij speelt schilderkunst zich altijd in het nu af. Het heden neemt daardoor zo veel ruimte in in mijn hoofd, dat er nog nauwelijks plaats is om mij dingen van vroeger te herinneren. Ik weet niet aan welk schilderij ik morgen ga werken. Elke ochtend word ik met een nieuwe situatie geconfronteerd. Elke ochtend weet ik niet wat ik moet doen.”
Dus die jonge mensen moeten niet denken dat het een pretje is, ongeremd schilderen als Walter Swennen.
(lacht) “Ik ben natuurlijk wel blij dat mijn werk hen een gevoel van vrijheid geeft. Maar wat mij choqueert, wanneer ik nog eens in een hippe galerie in Antwerpen, Gent of Brussel kom, zijn al die kleine, charmante, opgewekte dingen van jonge kunstenaars, die al geformatteerd zijn om de kunstmarkt en de verzamelaars te behagen. In serie gemaakt, eenvormig, in een herkenbare stijl, en met een bio erbij die als een carrièreplanning leest. Hop, weer een nieuwe ster gelanceerd.
“Vernissages zijn nu hyperprofessionele samenscholingen, waar de jonge kunstondernemers en de oude speculanten elkaar treffen. Iedereen is beschaafd en proper op zijn eigen. Vreselijk.
“In een van zijn brieven beklaagde de schrijver Gustave Flaubert zich over de kunstwereld van zijn tijd. ‘Het beste bewijs dat de kunst niets meer voorstelt,’ schreef hij, ‘is het feit dat het aantal kunstenaars almaar toeneemt.’ Hij zou nu eens moeten komen kijken! Elke zichzelf respecterende galerie heeft tientallen kunstenaars in portefeuille, de internationale megagaleries gemakkelijk meer dan honderd. En elke dag komen er nog nieuwe bij. (grijnst)
“Vrienden van mij, kunstenaars die in Londen wonen, hebben onlangs een vereniging gesticht: de AAA. Dat staat voor: Association for the Assassination of Artists. Ze hebben mij gevraagd om hun vertegenwoordiger op het continent te worden. Ik mag alvast lijsten met mogelijke doelwitten beginnen aanleggen. (lacht, hoest en wordt plots ernstig) Wat we op dit moment meemaken, is de absolute dominantie van het beeld in de schilderkunst. Dat heeft een reactionair kantje...”
Dat moet u uitleggen.
“Welja, ik maak een onderscheid tussen het beeld en het schilderij. Ik gebruik altijd hetzelfde voorbeeld om dat duidelijk te maken. Kijk naar een schilderij van Titiaan van tien meter afstand, en je ziet het beeld: wie of wat er wordt afgebeeld, een portret, een religieus tafereel, n’importe. Kijk ernaar vanaf één meter en je ziet het schilderij: de verf, de verfstreken, de kleuren en de lijnen. Hoe dichter je komt, hoe meer je ziet, hoe rijker het werk wordt.
“Maar nu worden we overvoerd met afbeeldingen van schilderijen. Dat is al begonnen in de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen Taschen zijn goedkope monografieën op de markt gooide. En het is helemaal geëscaleerd met de sociale media. Onze blik op de schilderkunst wordt nu bepaald door platte afbeeldingen ervan. Maar als je het beeld hebt gezien, kun je niet beweren dat je het schilderij hebt gezien.”
Wat is daar reactionair aan? Je zou het ook democratisering kunnen noemen.
“Reactionair is misschien niet het juiste woord. (denkt na) Het is erger dan dat. Herinner u het motto van Joseph Beuys: ‘Iedereen is kunstenaar’. Eigenlijk heeft het kapitalisme dat idee gerealiseerd, door de massale verspreiding van beelden, door de beeldbombardementen van vandaag. De afbeelding, de slappe afgeleide van het kunstwerk, de platst mogelijke versie ervan, is marchandise geworden, de motor van de handel.
“Céline, een echte reactionair, schreef dat de commerce de kanker van de mensheid is. Wel, dan is de kunstmarkt een fameuze uitzaaiing. (lacht) Ik krijg elke dag boodschappen en mails vanuit de hoofdkwartieren van het gezwel. Het is hallucinant. Geld is nog het enige criterium. Absurd hoge prijzen worden als onweerlegbare bewijzen van excellentie beschouwd. De rest heeft geen belang meer. De kunst heeft geen enkel belang meer. C’est vraiment pas intéressant. Laten we over iets anders praten.”
Eerst was u dichter, beat poet in de omgeving van de legendarische Marcel Broodthaers. Pas rond uw dertigste ging u schilderen. Maar u bent altijd met taal bezig gebleven. U schildert vaak woorden, zinnen, taalconstructies, zelfs taalfouten, in het Nederlands, het Frans en het Engels. U hebt eens gezegd dat als je lang genoeg naar zo’n geschilderd woord kijkt, de betekenis ervan vervaagt. Alsof je naar een lettercombinatie in een vreemde taal zit te kijken.
“Ja, of naar fonetisch schrift. Als je in woordenboeken de fonetische schrijfwijze van een woord opzoekt, wat ik soms doe, wordt het vanzelf iets exotisch. Een opeenvolging van klanken. Geweldig.”
Toen u 5 jaar was, begonnen uw ouders van de ene op de andere dag Frans tegen u te praten, in plaats van Nederlands. Komt uw obsessie met taal daar vandaan? Was die plotse omschakeling zo verwarrend dat ze is blijven nazinderen?
“Zonder enige twijfel. Plotseling veranderde de wereld. Of liever: werd de wereld anders uitgelegd aan mij. Ik heb weinig concrete herinneringen aan die periode, behalve dan dat ik als vijfjarige ineens naar een andere school moest. Maar ik weet wel nog dat ik er niets van begreep.
“Nu, vanaf mijn geboorte werd er bij ons thuis Nederlands én Frans gepraat. Mijn grootmoeder was afkomstig uit Kontich bij Antwerpen. Als jong meisje werd ze au-pair bij een bourgeoisfamilie in Hasselt, waar de voertaal Frans was. Daar kreeg ze een relatie met de zoon van de familie. Ze gingen er samen vandoor en vestigden zich in Brussel. Die zoon, mijn latere grootvader, werd prompt door zijn familie onterfd.” (lacht)
Klopt het dat uw ouders na de oorlog op het Frans overschakelden omdat ze niet langer met de Vlaams-nationalistische, aangebrande tak van de familie geassocieerd wilden worden?
“Daar hebben wij geen uitleg over gekregen. Wij kregen nooit uitleg over iets, zo ging dat in die tijd. Eerlijk gezegd denk ik dat mijn ouders voor de oorlog zelf ook rexisten waren (Rex was de partij van de Waalse nazi-collaborateur Léon Degrelle, red.), zoals veel katholieke jongeren toen. Na de oorlog hebben ze een sluier over dat verleden proberen te leggen. Die verandering van taal was volgens mij sociale maskerade. Mijn moeder was geobsedeerd door sociale promotie: hogerop raken, vooruitkomen in het leven.”
Daarom stuurde ze u naar het Collège Saint-Louis, de school van de Brusselse bourgeosie.
(stil) “Ik heb me daar nooit thuis gevoeld, ik was er een zogenaamde rebel. Maar omdat ik goeie punten haalde, hebben ze me nooit buitengesjot. (lachje) Ik wist al op jonge leeftijd hoe bespottelijk het principe van de meritocratie is - prestaties en cijfers als de maatstaf van alles. Nu is dat principe ook in de kunstwereld doorgedrongen. Met alle rampzalige gevolgen van dien.”
Het grootste deel van uw carrière als schilder hebt u in Antwerpen doorgebracht. Vijfentwintig jaar, een eeuwigheid. Voelde u zich thuis in de plaatselijke kunstscene?
“Ik maakte niet echt deel uit van de scene. Ik was al eind de 30 toen ik er arriveerde. Te oud om nog als een nieuwe mascotte te worden ingehaald. Ook het grote zuipen was goeddeels voorbij toen ik in Antwerpen neerstreek. In de jaren zestig en zeventig werd er op het einde van een vernissage altijd minstens één kunstenaar onder tafel aangetroffen, en meestal meerdere.
“Ik had mijn atelier boven café L’entrepôt du Congo op de Vlaamse Kaai. Meestal zat ik daar, alleen, met een whisky’tje binnen handbereik. In 1994 ben ik helemaal gestopt met drinken. Ik vind dat mijn schilderkunst er alleen maar beter van is geworden.”
Waaraan ziet u dat?
“Het werk is meer solide. Het heeft meer kracht, het houdt meer steek. Als je drinkt terwijl je schildert, breng je misschien wel acht uur door in het atelier, maar je werkt amper een halfuur. En op het einde van de dag probeer je jezelf wijs te maken dat je goed hebt gepresteerd. Als je gestopt bent met drinken besef je pas hoeveel tijd je hebt. Een dag is een zee van tijd! Un temps fou!”
Waarom bent u terug naar Brussel verhuisd?
“Mijn vrouw, Nan, was Antwerpse. Zij is gestorven in 2008. Daarna zijn ook mijn twee dochters uit Antwerpen weggetrokken. Vanaf dan had ik er niets meer te zoeken.”
U bent een van de weinige kunstenaars die met andere kunstenaars durft te spotten...
“O, maar ik bewonder ook veel mensen. Bewonderen doe ik nog liever. (lacht) In mijn atelier hangen schilderijtjes van kunstenaars die ik goed vind: Damien De Lepeleire, Michiel Ceulers, Carole Vanderlinden, Marc Vanderleenen...”
Maar ik zag hier ook stickers hangen met het opschrift: ‘Marcel Duchant est un con’. Waaraan heeft Marcel Duchamp, de bedenker van de readymade, de aartsvader van de conceptuele kunst, dat verdiend?
“Duchamp vind ik niet meer om te lachen. In het begin was dat urinoir van hem misschien een goeie dadaïstische grap. Maar het probleem is dat men die grap au sérieux is gaan nemen, en dat daaruit een nieuw academisme is ontstaan. Allerlei intellectuelen, schrijvers vooral, hebben er een nieuwe set van puristische regeltjes en voorschriften uit afgeleid. Alle kunst die niet intellectueel, conceptueel of ironisch was, werd als achterhaald afgedaan.
“Duchamp heeft dat laten gebeuren. Ik vind Duchamp dus emmerdatoire, vervelenderig, om een typisch woord van hem te gebruiken. Ik heb op zich niks tegen zijn werk, maar heel veel tegen de mythe die eromheen is gecreëerd. Die weegt tot op vandaag op de jonge kunst, in Frankrijk en ver daarbuiten.
“Mijn vrouw geeft les in Doornik. Vorig jaar had ze daar twee studenten die nog op de academie van Lyon hebben gezeten. Ze vertelden dat daar geen schildersezel meer te vinden is. Die antieke rommel uit vervlogen tijden hebben ze bij het groot huisvuil gezet. Ik vind: een ezel is een werkinstrument zoals een ander, sommige schilders kunnen het gebruiken, anderen niet. Zoiets in de ban slaan, is infantiel.”
Mag ik in uw werk een onbedwingbare neiging tot sabotage ontwaren? Sommige schilderijen lijken wel politieke affiches: Plan VDB weg ermee, of Zij die hier zijn zijn van hier. En overal zijn er visuele symbolen van verzet: rode sterretjes, vlaggen die een politieke lading lijken te dekken, nonsensicale boodschappen als ‘Tum de dum’. Het is verzet in de brede zin van het woord: tegen de regels van de taal, tegen de regels van de kunst, tegen de dodelijke ernst. Zie ik dat goed?
“Plan VDB weg ermee’, dat zag ik ergens tussen Mechelen en Antwerpen op de muur van een industriële ruïne. Ik reed er voorbij met een vriend, en die zei: ‘Daar zou je een schilderij van kunnen maken.’ Ik zei: ‘Oké’, en ik heb het gedaan. Zo zie je maar dat de stomste banaliteiten je soms dicteren wat je moet doen.
“Wat mij altijd heeft gefrappeerd, is dat je overal tekst ziet in de stad: op de affiches, de muurschilderingen, de uithangborden, de neons. Zelfs op de autosnelwegen zie je continu tekst voorbijkomen: de nummerplaten van de wagens, de verkeersborden. Dat gegeven is voor mij het begin geweest van veel. Daar komt mijn belangstelling voor de concrete poëzie vandaan, voor de poëzie van de straat, van de verwarring en het rumoer. Beelden leesbaar maken en beelden onleesbaar maken, dat spel. De permanente instabiliteit van de dingen...”
En u bent dan de grote ondermijner van de stabiliteit, van de zekerheden, zelfs van uw eigen beelden.
(grijnst) “Ach, we doen wat we kunnen, meneer.”
Beschouwt u zichzelf als een politieke kunstenaar?
“Helemaal niet. Er zit niets didactisch in mij, noch in mijn werk. Een schilder is een burger als ieder ander.”
Toen u vorig jaar de Vlaamse Ultima voor Beeldende Kunst kreeg, was u anders haarscherp. U weigerde de prijs te aanvaarden, en het geld, 10.000 euro, gaf u weg aan de PVDA: ‘De enige partij die zich aan de opdeling van België weigert aan te passen.’ Een politiek statement, toch?
“Ik zou het liever een cultureel statement noemen. (denkt na) Het fundament van mijn denken is natuurlijk anarchistisch. Alleen geloof ik niet dat een land zonder regering erg bevorderlijk is voor het samenleven. Dat neemt niet weg dat het systeem waarin we nu leven onverdraaglijk is, insupportable...”
Bras d’honneur, zo heet een werk van u uit 2005. Twee met elkaar verbonden armen die het bekende wegwerpgebaar maken: de pot op. Is dat het archetypische Walter Swennen-schilderij? Snoeihard, maar met de onschuld van een kindertekening?
(gaat er niet op in) “Vroeger was er in de Volksstraat in Antwerpen een winkel van spullenhulp. Er stond een grote krat waar mensen hun overtollig speelgoed in konden kieperen. Eromheen, op de vloer, lag een composthoop van rommel waar je overheen moest lopen om bij die box te raken: spelletjes, blokjes, speelkaarten, beestjes en figuurtjes in plastic. Daar heb ik die armpjes gevonden. Het was een fragment van zo’n plastic manneke, het lijfje hing er niet meer aan. Dat is de tragische ontstaansgeschiedenis van Bras d’honneur, haha.”
Men heeft u al in het vak van het neo-expressionisme proberen te stoppen, en in dat van de post-popart, maar die labels lijken nooit helemaal te kloppen. U bent de ongrijpbare man, die uit alle hokjes weet te ontsnappen.
“De dingen die aan categorieën ontsnappen, zijn het interessantst, toch? Wat schiet je op met voorspelbaar werk? Wat schiet je op met een schilderij dat aan alle verwachtingen voldoet? (denkt na) Ik ben oprecht benieuwd wat de nieuwe generaties onderzoekers aan academies en universiteiten met mij en mijn werk zullen aanvangen, als ik er niet meer ben. (lacht) Eén geluk heb ik: ik zal het nooit weten.”
Walter Swennen, Schildersgeest, nog tot 9 januari 2022 in Kunstmuseum Den Haag.