InterviewMustafa Kör
Mustafa Kör: ‘Ik ga geen teksten schrijven waar het tricolore van afdruipt’
Vanaf 2022 is Mustafa Kö̈r de Dichter des Vaderlands. ‘Ouders die in een ongewis verhaal duiken, naar België trekken en hun zoon verliezen. Een andere zoon die in een rolstoel belandt en Dichter des Vaderlands wordt. Hollywoodiaanser kan niet, toch?’
“Ooit zouden de Engelsen vanuit een ver land een ent hebben meegenomen van die boom”, zegt Mustafa Kör. Hij wijst naar buiten. Vanuit zijn bureau zie je twee enorme, bolvormige coniferen. “Tijdens een van de expedities in de koloniën liet het Engelse hof zijn oog vallen op een donkergroene boom, die meer grandeur uitstraalde dan de populaire, lichtgroene variant. Die ent vond haar weg naar de Britse landerijen, en naar de Belgische.”
Kör glimlacht. “Die boom heeft de wereld veroverd, gaf de eigenaars status, en nu staat hij ook hier: in de tuin van het grootouderlijk huis van mijn vrouw, in Leuven.”
BIO • geboren in 1976 in een dorp in Centraal-Anatolië, Turkije • groeide op in Opgrimbie • had op zijn 22ste een auto-ongeluk • debuteerde in 2007 met de roman De lammeren • was in 2008 stadsdichter van Genk • eerste poëziebundel Ben jij liefde verscheen in 2016 • zal in 2022 en 2023 als Dichter des Vaderlands twaalf gedichten schrijven
Op de schrijftafel ligt een verrekijker, staat een foto van een hanengevecht en steigert een klein, metalen paard. “Ze bestaan, schrijvers die het verschil niet meer kennen tussen een arend en een kiekendief. En de groene specht hier in de tuin, zo’n prachtige vogel. Ze stammen af van dino’s hè, de vogels. Ik ben aangetrokken tot wat zich voor mijn ogen afspeelt.”
Mustafa Kör ziet iets, begint te vertellen, en dan voel je hoe de tandwielen in elkaar haken en het verhaal zich op gang trekt. “Ik heb een schizofrene geest”, zegt hij. “Altijd zoek ik naar de achterkant van het verhaal. Vanwaar komt die boom? Wat is waar, en wat niet? Twee keer liegen en de leugen wordt waarheid.”
Waarheidszoeker
Kör kijkt naar het zonlicht en de ellipsvormige schaduw van de coniferen. “Je moet voorzichtig omgaan met woorden, want wie lang genoeg liegt komt met alles weg. Kijk naar Trump. Dat is een nefaste ontwikkeling.
“Ik ben een waarheidszoeker, ja. Dichten is geen metier van leugens. Wat je schrijft moet zijn voorgeproefd, gekauwd, geroken, het sentiment moet stroken met je buik en sensaties oproepen die de mens niet voorliegen. Een gedicht zonder buikgevoel is alleen maar tekst, en geen verhaal. Pas als je de woorden een ziel geeft, krijgt Pinokkio een adem en blijft hij geen poppetje.”
Hij verbergt zich niet, schrijft over de E40, en niet over een snelweg. “Dat geeft cachet aan een verhaal”, zegt Kör, die de woorden niet in linnen omzwachtelt. “De E40 is de weg die ik ken, de weg die wij allemaal kennen. Plots schiet de Vlaamse en Belgische geschiedenis je voor ogen, van links naar rechts op de ader die ons verbindt. Die E40 is ieders verhaal.”
Ik rook weer en zing al eens een wijsje bij de brug
en het eeuwig suizen van de E40
wens ik zon op al uw wegen meisje
Vanaf 2022 is Kör de nieuwe Dichter des Vaderlands, dan volgt hij de Waal Carl Norac op. Anders dan in de Angelsaksische wereld kan die titel in België niet op een lange traditie bogen. Emile Verhaeren was van 1908 tot 1915 ‘poète national’ (hij werd aangesteld door Albert 1), maar daarna duurde het tot 2014, en de keuze voor Charles Ducal, voor het nationale dichterschap voet aan de grond kreeg.
In Engeland is de poet laureate een eeuwenoud begrip. Wat vertrok bij de bard of minstreel die de lof van de koning bezong, is verveld tot de dichter die het leven van een partituur voorziet, de man die beschrijft wat op de vloer leeft, en grote, emotionele gebeurtenissen in woorden vat.
Na het overlijden van Ted Hughes, in 1998, volgde Andrew Motion hem op als poet laureate in het Verenigd Koninkrijk. Motion schreef een gedicht over de aanslagen van 11 september (‘The voices live which are the voices lost: we hear them and we answer, or we try’) over de dood van de Queen Mum (‘Think of the flower-lit coffin, set in vaulted public space, in state, so we who never knew you, but all half-suspect we knew you, wait’) en sprak zich uit tegen de oorlog in Irak (‘I ordered up my troops to tear away’).
België zette zich in 2014 in het wiel van Nederland, dat sinds 2000 een nationale dichter heeft. Gerrit Komrij was de eerste. Later volgden namen als Simon Vinkenoog, Driek van Wissen en Ramsey Nasr, en straks is hij, Mustafa Kör, in ons koninkrijk niet de hofdichter met de vergulde manchetknopen, maar de man die het roet van de woorden blaast en ze schenken wil aan hen die ze niet kennen.
“Laat mij die donkergroene boom zijn”, zegt Kör, die naar de coniferen wijst. “Laat mij de poëzie van haar piëdestal halen, haar toegankelijker maken, zoals de boom ook hier groeit, en niet alleen aan Windsor Castle. Ik wil gedichten naar de cités brengen, naar de tuinwijken, de barakken, de mijnzalen; enten nemen van de boom en die overal planten.”
Voor Kör zat de poëzie te lang in een botanische tuin. “Ze was te hermetisch”, zegt hij. “Na de Tweede Wereldoorlog stonden gedichten in het teken van de eruditie, het was een kat-en-muisspel tussen de mystieke dichter op de zolderkamer, die door de lezer gevonden wilde worden maar zich achter elitaire, hoogdravende woorden verschool. Vandaag is de poëzie ontdaan van het vlees, en zie je het skelet. Overal duiken nieuwe talenten op. De dichter als zestigjarige, blanke man met een grijze baard en een pijp, die is niet meer.”
“Mijn corebusiness is niet de botanische tuin, maar de arme sloeber die niet proeven kan van wat cultuur is. Mijn gedichten, maar evengoed mijn achternaam of zelfs de rolstoel waar ik in zit: als er ook maar één iemand geïnspireerd is, en het woord ontdekt, dan zal me dat deugd doen.”
De mensengenezer
Rauw en ongelikt, dat is het verhaal van zijn levens. Drie zijn het er. Je ziet de foto’s bij dit verhaal en denkt haast automatisch aan wat, hoe en waar. Drie verhalen: dat van zijn jeugd, dat van zijn broer, en dat van het ongeval. Het zijn verhalen die hij zelf niet meer leest, verdrongen naar de colofon, naar wie er aan heeft meegewerkt.
“Een vader en moeder die in een ongewis verhaal duiken, Turkije verlaten en naar België trekken, die jaren later hun zoon verliezen, waarna nog later een andere zoon in een rolstoel belandt, en nu tot Dichter des Vaderlands wordt gekroond. Hollywoodiaanser kan niet, toch?”
Die levens, in drie kernwoorden: AC Milan, zelfdoding en dwarslaesie. Net als ieder ander mens is Mustafa Kör zoveel meer. Maar let je niet op, dan blijven alleen de kernwoorden over en wordt de mens een etiket, als op een schoolboek. “Hollywood-films tonen alleen clichés, tearjerkers en car chases. Geef mij maar wereldcinema.”
Een kind, en hop, weg
Toen vader Kör begin jaren zestig met de trein van Istanbul naar Parijs reed, werkte hij een paar dagen later al in de mijnen van Marchienne-au-Pont, nabij Charleroi, om dan later te verhuizen naar Limburg en er af te dalen in de diepte van Zwartberg. Als een pendule wiegde Mustafa, jongste van vijf, tussen België en Turkije, groeide op in beide landen, tussen de mijnen in het westen en een bergdorp van een paar honderd zielen in het oosten, tussen een vader die zich met waspoeder waste en zijn haar verloor, en de schijnbare idylle van Pınarbaşı, in Centraal-Anatolië, zoals Kör dat zo mooi zegt.
“Moesten we zo broodnodig vertrekken? Dat heeft mijn moeder zich vaak afgevraagd. Hadden we niet genoeg aan brood en thee? Mijn familie is welgesteld, grootvader bezat landerijen, maar zijn zoon – mijn vader – viel als tweede oudste een beetje tussen de plooien. De traditie schrijft voor dat de oudste de boerderij bestiert en de landerijen overneemt. Dus vertrok mijn vader. En met hem zovele anderen die lonkten naar Europa. Drieëntwintig was hij, had al een vrouw en een kind, en dan hop, weg.”
Nooit waren er woorden en boeken in het leven van Mustafa Kör. Wel dromen, over AC Milan en San Siro. In Limburg zag men het talent, de poëtica van de spelverdeler. Lezen behoorde zijn wereld (nog) niet toe. Maar dat veranderde. Nadat zijn ouders al naar Turkije waren teruggekeerd, en de vijf kinderen verspreid over het westen – van Stuttgart tot Zutendaal – een nieuw leven leidden, verdween de op een na jongste uit dat leven. Het was zijn eigen keuze.
Heb mijn stem schor geschreeuwd op je naam
alleen je kroon viel uit de hemel
Geen meester, vlag of naastenliefde
slechts leegte enkeldiep in mijn manieren
Ze namen je van me af, een jongen
die nog moest leren liegen
maar ik heb gezien wat ik zag
Uit ‘Icarus’, in Ben jij liefde
Mustafa verkruimelde van verdriet. Hij runde toen een kebabzaak en een bouwbedrijf, en dacht er aan te verhuizen naar Nieuw-Zeeland. Daar lag zijn toekomst, tussen miljoenen schapen. Nog later, eind jaren negentig, reed hij met de auto naar een voetbalwedstrijd van een lokaal ploegje, in Opgrimbie, in het oosten van Limburg. Als sponsor zou hij er de aftrap geven. Op weg naar de Duivelsberg viel hij in slaap en botste op een boom. Hij brak zijn rug en lag twee jaar lang in een ziekenhuis. Een dwarslaesie. Helse pijnen hielden hem wakker, de ene operatie volgde op de andere, om dan uiteindelijk thuis te komen in een rolstoel en naar de muur te staren. En dan, op dat dieptepunt, landde de literatuur als een duif op de vensterbank.
Langzaamaan begon hij zijn gedachten en emoties op te schrijven, de worstelingen, maar evengoed schreef Kör over een dode mus. Krabbels werden verhalen en na het winnen van de El Hizjra-literatuurprijs in Amsterdam ving een nieuw leven aan.
En toch. Je schrijft bovenstaande feiten neer, en ongewild trap je in de val en haal je de aandacht weg van wat hij doet, en focust schijnbaar alleen op wie hij is, of was. Of op wie zijn vrouw is: flamencodanseres. De ene praat met haar lichaam, de andere met zijn pen. Dat contrast houdt je vast, alsof het allemaal is bedisseld, in de schemer van het toeval.
Oerkreet
“Zijn die drie levens interessant?”, vraagt Mustafa. “Neen toch? Volgens mij althans niet. Ik ben een mens van vlees en bloed die geworpen is op de aarde en his share of misery heeft gekend. Het boeit mij niet. Hoe komt het dat je zo mooi Nederlands spreekt, meneer? Dat vragen mensen, journalisten zelfs. Hoe komt het dat je als dichter in een rolstoel zit, meneer? Et cetera. Die drie levens ervaar ik niet als een zandzak die ik overal achter me aan sleur, ik wil er gewoon niet te veel over palaveren, wil niet verengd worden tot wat is gebeurd.”
“Onthoud de oerkreet, het schrijven. De kreet was als kind al in me aanwezig, pas later kwam die naar buiten. Na het ongeval heb ik mezelf ontdekt. Overal lagen en liggen schriftjes met woorden die ik hoorde en nog altijd hoor. Nieuwe woorden die ik hardop uitspreek, of zing, of vastleg met een dictafoontje, opdat het niet verdwijnt. Zo ontwikkelde ik een eigen taal, want die heb je niet als mens. Je bent niet wie je bent, maar wel wat de ander tegen je zegt, de dialectische uitdrukkingen van je vader, van vrienden, woorden uit films, uit boeken, radio, alles. Daarom is taal nu zo belangrijk: ik heb ze me eigen gemaakt.”
Al wat was, zijn nu woorden op papier. In 2007 debuteerde Kör met de biografische roman De lammeren, een liefdesgeschiedenis, maar ook een coming-of-ageverhaal over identiteit en het laveren tussen Maaslandse velden en Anatolische steppes. Tien jaar later voegde hij daar Ben jij liefde aan toe, een dichtbundel. Nu is hij Dichter des Vaderlands, en wringt dat laatste woord met al wat hierboven staat.
U schrijft over het Maasland en Anatolië, maar wat is uw vaderland?
“Het is een beladen woord, vaderland, het klinkt archaïsch en roept patriottische denkbeelden op. Maar ik ben geen vlag of volk, en ga geen teksten schrijven waar het tricolore van afdruipt. Dat zijn alleen maar stokken in de wielen. Ik ben meer een nomade dan iemand die vertrekt vanuit een vast denkbeeld over cultuur, geloof of volkse gebruiken.”
Is België uw vaderland?
“Ik zal je een geheim vertellen: aanvankelijk heb ik de titel geweigerd, omwille van de beladen bagage. Plots word je door iedereen geënt, zoals die boom in de tuin, je wordt geclaimd, ‘nu behoor je tot ons’. Maar ik heb me laten overtuigen, en natuurlijk is het een heel fijne titel, dat ontken ik niet. Al schept die titel ook verwachtingen. Nu moet ik iets uitdragen.”
Wat als Turkije je tot Dichter des Vaderlands had willen kronen?
“Dan had ik het niet aanvaard, denk ik. Bovendien kan ik niet dichten in het Turks, daarvoor is mijn taal te gebrekkig, en waarom zou Turkije mij vragen? Ik woon hier al veertig jaar.”
U hebt kant moeten kiezen?
“Ik ben in eerste instantie Belg. Dat heeft niks met assimilatie of zo te maken, daar ben ik opportuun in. Als je de hele tijd in een soort pendant zit, laveert tussen de twee landen en culturen, dan kies je beter een kant, om tenminste vaste grond onder je voeten te hebben, hoe pijnlijk de keuze ook is. Ik snap mensen die schipperen, begrijp die spagaat, maar ik ben nu hier, ooit zal ik worden uitgezaaid over de akkers van dit Belgenlandje. Hier werk ik, hier woon ik met mijn vrouw en twee kinderen, hier zie ik ze opgroeien, hier heb ik liefdes gekend. Ik wil dit land ook een soort cadeau doen door het tijdsgewricht te tonen waarin we leven. Niet vertrekkend vanuit een nationalistisch kader; zie het eerder als een rotsschilderij: dit is wie wij waren, zo hebben we geleefd.”
In het werk van Kör proef je het stof, en de hang naar cohesie. Zijn leven is anders dan dat van vader Kör. Dat beseft de zoon. In ‘Genker liefde’, dat hij schreef als stadsdichter, vergelijkt hij de mijn met een vrouw:
‘Koortsachtig als ik was drong ik vol overgave binnen en dwaalde in haar mysteries, ofschoon elk haar stofdeeltje me lieflijk wurgde en thans d’r karbonkels doofden.’
Dat leven is niet meer, en ook dat schrijft Kör, in ‘Raaf’:
bouwvakkers trekken het land
van vroede vaders voort
bussen spugen guirlandes fijnstof in de scheer
scholieren en postpakken vangen de mars aan
clochards kruipen in hun roes
raven hangen halfstok, wachten samen met mij
als geënt op een dode bast op het milde lot
“Vraag aan mijnwerkers of ze een mooie tijd hadden daar beneden, en ondanks het harde werk, zullen ze ja zeggen. Zoals soldaten soms de oorlog missen, de kameraadschap, het gemeenschappelijke doel. Ik ben een mijnwerkerszoon zonder brilletje, en die naam draag ik met fierheid. Zonder de mijnen was mijn vader hier niet, was ik hier niet. De mijn is mijn bestaansreden. Misschien schrijf ik er ooit een boek over.
“Dat is waar wij in deze 21ste eeuw mee worstelen, met het gebrek aan verhaal. We hebben alles gekend: de seks, drugs en rock-’n-roll van de jaren zestig, het hedonisme, maar aan die roes ging een energie vooraf. Een energie die tot de oogst leidde, tot het binnenhalen. In onze hedendaagse wereld wordt niet meer gezaaid. We pakken wat we willen, in drie muisklikken. Altijd zijn we op zoek naar de ontlading, zo snel mogelijk, terwijl het spel, de vrouw het hof maken, het werken, er bij inschiet en we meteen de koffer in duiken.
“De mens is op de dool, op emotioneel en geestelijk vlak. We zien geen horizonten meer, hebben alles volgebouwd en volgestouwd, en bekijken de wereld vanachter een scherm. De wereld ligt aan de beademingsmachine – de natuur, maar ook de gemeenschap. Er is geen overkoepelend verhaal meer. Iedereen is nu zijn of haar eigen verhaaltje, een pixel, een onlinepost, maar het grote gemeenschappelijk verhaal is gecraqueleerd, beklad, als een schilderij van Jackson Pollock.
“Bouwde mijn vader aan een eerlijke wereld? Ik weet het niet. Hij zat met de handen in de modder, omdat er perspectief was: de vooruitgang. Nu stoft een Tibetaanse huismeid de woonkamer af, en brengen we de kinderen ’s ochtends vroeg naar de onthaalmoeder, net in de jaren dat hun denken en zijn een kwantumsprong maakt. De vrijheid-blijheid zit op zijn tandvlees. Wat doen we de wereld aan, als walrussen bij gebrek aan ijs een rotsig eiland moeten beklimmen om tot rust te komen, zich snijdend aan de rand. Dat zijn aquatische wezens, die blubbermastodonten. Ze kennen de link niet tussen klimmen en dalen. Toen ik de beelden van walrussen zag die van de kliffen naar beneden stortten, begon ik te hyperventileren. Ik kwam maar niet los van die beelden en zocht online naar de makers. Bleek een van de cameramannen met suïcidale gedachten te worstelen. Hij vroeg zich af wat we de wereld aandoen.
“Het is niet mijn primaire intentie om mensen te verbinden. Het belangrijkste voor mij is feilloze poëzie, verhalen die de tand des tijds doorstaan.
“Daarbij put ik uit eigen ervaringen en probeer die universeel te maken, probeer mijn eigen buikgevoel bevattelijk te maken. Misschien schuilen er ook reactionaire ideeën in mij, dat kan. Het is aan de poëzie om ze van het vlees te ontdoen, tot het skelet bloot ligt en je je eigen denken begrijpt, in de hoop dat de ander dat ook doet, dat er een verstandhouding ontstaat, een soort respect. Die empathie is te lang genegeerd in de kunst. Het ging te veel om het directe scoren, denk ik.”
Kör legt zijn hand op de schrijftafel. Hij ziet de foto van het hanengevecht en denkt aan de duende. Een artistieke en muzikale term uit de wereld van zijn vrouw, die van de flamenco, die verwijst naar een verhoogde vorm van expressie en emotie. Duende is de loutering, de artiest die oog in oog met de dood tot leven komt, die het publiek in een bezwerende atmosfeer meetrekt. “Denk aan het stierenvechten”, zegt Kör. “Er zijn stieren die ten onder gaan, maar er zijn ook stieren die rechtop blijven, die de dood weerstaan en niet buigen. Dát is de passie die de poëzie moet uitstralen, de kracht, het niet willen opgeven.”
“Sommige stieren krijgen gratie, dan zwaait het publiek met witte doekjes – een symbool dat de supporters van Real Madrid hebben overgenomen – en wordt het leven niet beëindigd. De poëzie mag zich niet verstoppen achter methodes en technieken, maar moet tonen waartoe het in staat is. Dat ga ik proberen, in al mijn gebrekkigheid.”