Column
Iedereen was in gedachten verzonken. En toen zag ik het, in de achteruitkijkspiegel
Daan Heerma van Voss is een Nederlandse schrijver.
De anderen zagen het nog niet. Maar ik wel.
We zaten in de taxi, op weg naar het vliegveld, waar we een vliegtuig zouden nemen dat ons naar een nieuw vliegtuig zou leiden, dat ons weer naar een ander vliegtuig zou leiden, dat uiteindelijk, over een uur of twintig, zou landen in de stad die mijn geliefde en ik thuis noemen.
Zij en ik waren niet alleen. Een driekoppig Italiaans gezin dat we een week geleden op de boot naar het eiland hadden ontmoet, hield ons gezelschap. Het was een klein eiland, we kwamen het gezin elke dag tegen. Op een verlaten strand, op straat, in het café. Zelfs op het nabijgelegen onbewoonde mini-eilandje waar mijn geliefde en ik naartoe glipten, troffen we de Italianen aan.
Die ontmoeting was zo ongeloofwaardig, zo absurd, dat zowel zij als wij vanaf dat moment aannamen dat we door de ander werden gevolgd. Toen we elkaar ook nog tegenkwamen op de boot terug naar het vasteland, sloten we er vrede mee dat God wilde dat we een taxi zouden delen, want we moesten uiteraard naar hetzelfde vliegveld.
Het dochtertje zat in de achterbak, naast de koffers, verveeld staarde ze naar buiten, verveeld speelde ze met de telefoon van haar moeder, een spelletje met zombies, maar aardige zombies. Ik zat op de achterbank, in het midden, met perfect uitzicht op de achteruitkijkspiegel, waarin steeds het gezicht van onze chauffeur opdook, die zo te zien een zware nacht had gehad, wallen, een vette huid, ogen die algehele moedeloosheid uitstraalden.
Om de tijd te verdrijven liet de vader ons vakantiefoto’s zien. Vooral het aantal was indrukwekkend. Geen maaltijd, geen uitzicht, geen kop koffie was hij vergeten te documenteren. De moeder leek al haar energie te besteden aan het onderdrukken van ergernis, wat inderdaad een slopende bezigheid kan zijn. We begonnen te zwijgen. Nog twee uur rijden.
Na een halfuurtje stilte was iedereen in eigen gedachten verzonken. En toen zag ik het, in de achteruitkijkspiegel. De ogen van de chauffeur werden steeds glaziger. De oogleden zakten. Nou ja, ieder zijn stiel, dacht ik.
Maar even later waren zijn ogen helemaal gesloten. Of, nou, misschien keek hij door zijn wimpers. We waren in Azië, het zou me niet gebeuren dat ik iets ongepasts zei over oogleden, over spleetogen en gezichtsvermogen. Zijn hoofd zakte iets achterover. Hij schrok eventjes op. Dommelde toen weer in. Ik kon er niet omheen: onze chauffeur was in slaap gevallen. Ondertussen reed de taxi keurig door, zij het met een kleine afwijking naar rechts.
Ik fantaseer wel vaker over mijn dood. Dat is niks literairs, dat heb ik altijd al gedaan. Hoe zou het eruitzien, mijn laatste moment? Onder de douche, me vastgrijpend aan het douchegordijn? Waar zou die douche zich bevinden, in welk huis, en welk merk gordijn zou het zijn? Of zou het in mijn werkkamer gebeuren, zou ik vooroverzakken op mijn toetsenbord? Wat zou het laatste woord zijn?
Die fantasietjes hebben trouwens een constante: ik ben alleen.
Graag zou ik in gezelschap sterven. Hollanders houden gewoon van gezelligheid.
Hier zat ik, met mijn geliefde, deel van een familie, toch. Een landweggetje in een ver land, de zon stond laag. Ontegenzeggelijk een mooie dood.
Ik keek naar mijn geliefde. Ze glimlachte. Ik zei haar dat ik van haar hield. En wees daarna naar de slapende man achter het stuur. Het was gedaan met de stilte.