RecensieBoeken
‘Het begin van alles’ zet alles wat u over de mens denkt te weten op z’n kop ★★★★★
Antropoloog en anarchist David Graeber ging met archeoloog David Wengrow op zoek naar de oorsprong van maatschappelijke ongelijkheid. Het begin van alles werd een rijk en diepgravend boek, dat de hele geschiedenis van de mensheid in een ander licht zet.
De verlichting begon helemaal niet in Frankrijk, ze begon in Amerika. Om precies te zijn: bij de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika, de ‘inheemse Amerikanen’ zoals antropoloog/anarchist David Graeber en archeoloog David Wengrow ze noemen in hun wereldwijde bestseller The Dawn of Everything, die in Nederlandse vertaling is verschenen als Het begin van alles – Een nieuwe geschiedenis van de mensheid.
In het tweede (en leukste) hoofdstuk van hun ruim 600 pagina’s tellende boek citeren Graeber en Wengrow met zichtbaar genoegen lange passages uit de Mémoires de l’Amérique septentrionale van de Franse aristocraat Louis-Armand de Lom d’Arce, baron de Lahontan. Deze Lahontan nam in 1683 dienst in het Franse leger, werd naar Canada gestuurd, klom op tot plaatsvervanger van de gouverneur-generaal, maakte zich de talen van de inheemse bevolking eigen en raakte bevriend met Kondiaronk, een inheemse politicus die een aantal Irokeestalige volken in de onderhandelingen met de Franse en Engelse kolonisten vertegenwoordigde. Kondiaronk had een bloedhekel aan het christendom, dat hij als een verzameling sekten zag. Dat ook Lahontan weinig moest hebben van de manier waarop Franse jezuïeten de inheemse Amerikanen het katholieke geloof door de strot probeerden te duwen, schiep een band.
Lahontan beschrijft in zijn Mémoires hoe inheemse Amerikanen die Frankrijk hadden bezocht naar de Europese cultuur keken. De inheemse Amerikanen, schrijft Lahontan, vonden het idioot dat in Frankrijk de één meer bezat dan de ander. En ze vonden het nog veel idioter dat dit bezit automatisch tot macht leidde. Hij citeert Kondiaronk: “Ik verklaar dat wat jullie ‘geld’ noemen de duivel der duivels is, de tiran der Fransen, de bron van alle kwaad.”
De boeken van Lahontan werden gretig gelezen, ook door verlichtingsdenkers als Jean-Jacques Rousseau, die zich wellicht door Kondiaronks kritiek op Europa liet inspireren voor zijn Vertoog over de ongelijkheid uit 1755. In tegenstelling tot Kondiaronk werd Rousseau wereldberoemd. Rousseau (1712-1778), schrijven Graeber en Wengrow, zette de toon voor de manier waarop we naar ons verleden kijken. Hij is de man achter een van de twee basisverhalen – of liever gezegd: mythen – over het ontstaan van de mensheid die zich sinds de verlichting in het collectieve geheugen hebben genesteld.
Sterk versimpeld gaat Rousseaus mythe zo: heel lang geleden verkeerden mensen nog in hun ‘oorspronkelijke toestand’ en trokken ze als jagers-verzamelaars door de ongerepte natuur. Iedereen was gelukkig. Op een kwade dag vonden ze de landbouw uit en vestigden zich op vaste plekken. Bezit deed zijn intrede, gevolgd door hiërarchie en ongelijkheid, waarna het leven een doffe ellende werd.
Tegenover het verhaal van Rousseau staat dat van Thomas Hobbes (1588-1679), volgens wie mensen in hun ‘oorspronkelijke toestand’ helemáál geen harmonieuze types zijn, maar egoïstische wezens die elkaar de hersens zullen inslaan zodra ze denken dat ze daar zelf beter van worden.
Geen dommig dier
Beide verhalen worden tot de dag van vandaag gretig herhaald, door invloedrijke mensen als politicoloog Francis Fukuyama, bioloog Jared Diamond, psycholoog Steven Pinker en natuurlijk de immens populaire historicus Yuval Noah Harari. Maar helaas slaan ze nergens op, menen Wengrow en Graeber. Hoewel ze Het begin van alles samen schreven, ademt het boek in alles de geest van David Graeber, die in 2020 op 59-jarige leeftijd overleed en bekendstond als een briljante dwarsdenker en activist.
Graeber – die drie weken na voltooiing stierf – en Wengrow besloten dat hun boek een frisse blik moest werpen op de talloze mythen over het verre verleden van de mens, te beginnen met die van Rousseau en Hobbes. Op basis van recent archeologisch en antropologisch onderzoek, dat onder wetenschappers wel bekend is maar nauwelijks wordt gedeeld, stellen ze een nieuw verhaal voor.
In die nieuwe geschiedenis zijn ‘de staat’ en ‘ongelijkheid’ geen onvermijdelijk resultaat van een complexer wordende samenleving, bestaat er niet zoiets als een ‘oorspronkelijke toestand’, en getuigt het van onnozelheid het verleden voor te stellen als een lekker overzichtelijke tijdlijn waarin onze voorouders gedurende een paar honderdduizend jaar dommig achter klein wild aan scharrelden en besjes verzamelden totdat ze, ongeveer twaalfduizend jaar geleden, de landbouw uitvonden en zich op vaste plekken vestigden, waarna steden, staten en uiteindelijk de huidige wereldorde ontstonden.
Die hele landbouwrevolutie heeft zelfs nooit plaatsgevonden, stellen Graeber en Wengrow. Wie vanuit het heden naar vroeger kijkt, is geneigd eenduidige patronen te zien, maar de werkelijkheid is veel genuanceerder. Om te beginnen kun je onze voorouders niet generaliseren. Het enige wat met zekerheid te zeggen valt, is dat het allemaal Afrikanen zijn; verder verschilden de menselijke soorten rond veertigduizend jaar geleden in uiterlijk en gedrag enorm van elkaar – véél meer dan nu. Uitgebreid beschrijven ze hoe veel gemeenschappen zowel rondtrokken als in nederzettingen leefden.
Onze voorouders, schrijven de auteurs, waren cognitief en intellectueel onze gelijken. Ze switchten niet alleen soepeltjes heen en weer tussen verschillende vormen van maatschappelijke organisatie, ook wisselden ze geregeld van sociale identiteit; hiërarchieën werden net zo gemakkelijk opgebouwd als weer ontmanteld. Al lang vóór de uitvinding van de landbouw trokken mensen monumentale bouwwerken op, vervaardigden ze complexe kunst en dachten ze na over de inrichting van hun samenleving.
Het beeld van de oermens als dommig dier is dus een mythe. Een van de eigenschappen waarin wij mensen ons onderscheiden van dieren, is dat dieren alleen produceren wat ze nodig hebben, en wij méér. Mensen zijn altijd ‘wezens van overvloed’ geweest en dat maakt ons de creatiefste – en destructiefste – diersoort van allemaal.
Typisch westers
Mede dankzij de technologische vooruitgang nam de hoeveelheid overvloed in de loop der tijd alleen maar toe. Toch heeft technologische vooruitgang de mens niet per se verder geholpen; daarin zijn de auteurs het wel weer eens met Rousseau. Zo zijn mensen in de loop van de geschiedenis niet minder, maar juist méér gaan werken, zoals Marshall Sahlins in 1968 al schreef in The Original Affluent Society, volgens Graeber en Wengrow het invloedrijkste antropologische essay ooit: ‘Als het om arbeid en welvaart gaat, lijkt het wel of elke nieuwe technologische doorbraak ons nog dieper laat vallen.’
‘Ons’ is dan het deel van de mensheid dat de afgelopen eeuwen moest toezien hoe anderen zich boven hen stelden; en niet voor even, zoals in vroegere culturen, maar blijvend. De Europese kolonisten die hun zinnen hadden gezet op bepaalde stukken land, bedienden zich bij het verdrijven en overheersen van inheemse bewoners graag van wat 19de-eeuwse juristen het ‘landbouwargument’ noemden. Ze stelden dat de in die gebieden wonende volkeren niet echt ‘werkten’ maar in een ‘natuurtoestand’ leefden, waardoor ze geen eigendomsrechten konden doen gelden.
Eigendomsrechten, schreef John Locke al in 1690, zijn noodzakelijkerwijs afgeleid van arbeid, en land dat gebruikt werd om op te jagen en verzamelen, werd als ‘onbebouwd’ beschouwd. Zo werd het ‘stereotype van de zorgeloze, luie inboorling die een leven zonder materiële ambities leidde’ door duizenden Europese veroveraars, plantageopzieners en koloniale ambtenaren in Azië, Afrika, Latijns-Amerika en Oceanië gebruikt als voorwendsel om de lokale inheemse bevolking tot werken te dwingen. De obsessie met eigendomsrechten als fundering van maatschappelijke macht is volgens Graeber en Wengrow een typisch westers fenomeen.
Maar de echte vraag, bedachten ze tijdens het schrijven van hun boek, is niet wat de oorsprong is van maatschappelijke ongelijkheid – want in het grootste deel van de geschiedenis van de mens was ongelijkheid helemaal geen item; vrijheid was een veel belangrijker begrip. De echte vraag is volgens hen hoe we zo vast zijn komen te zitten in slechts één vorm van maatschappelijke werkelijkheid. Hoe mensen verhevenheid en ondergeschiktheid zijn gaan beschouwen als onontkoombare elementen van het menselijk bestaan, in plaats van als tijdelijke hulpmiddelen.
Een eenduidig antwoord op die vraag geven ze niet, wat jammer maar ook wel weer logisch is – wie pretendeert af te rekenen met mythen, kan natuurlijk niet met een nieuw, gemakkelijk verhaaltje op de proppen komen.