ExpoPortretkunst
‘Een portret toen kun je vergelijken met een goede wijnkelder nu’
Ooit was het een ticket naar de hemel, maar vooral is het geschilderde portret een statussymbool voor wie de zaakjes goed voor elkaar heeft in de sterfelijke wereld. Niet toevallig wellicht vormen portretten dan ook een belangrijk deel van de collectie van The Phoebus Foundation van het flamboyante ondernemersechtpaar Fernand en Karine Huts. Een bloemlezing is nu te zien in Antwerpen.
Op vier bijzondere locaties in de Antwerpse binnenstad kun je op ‘blind date’ met een zeventigtal mannen en vrouwen uit vervlogen eeuwen. Een afspraak met het verleden die ons vooral veel leert over onszelf, zo blijkt uit deze tentoonstelling van The Phoebus Foundation, de kunststichting die is gegroeid uit de privéverzameling van zakenman Fernand Huts.
Blind Date toont het beste wat gemaakt is in de portretkunst, van selfies tot groepsportretten, door grootmeesters in het genre als Quinten Metsys, Peter Paul Rubens en Antoon van Dyck. Van op hun doeken kijken de mensen ons recht aan of staren ze naar een plekje op de muur achter ons, in gedachten verzonken. Katharina Van Cauteren, hoofd van The Phoebus Foundation en samen met Hildegard Van de Velde curator van de tentoonstelling, leidt ons enthousiast rond.
Wat voor mensen laten eigenlijk een portret maken?
Katharina Van Cauteren: “Op de expo zie je burgers, soms heel rijke burgers, soms ook gewoon volkse figuren die net omwille van hun karakterkoppen in beeld zijn gebracht. Je kijkt naar mensen die heel veel geld betaald moeten hebben om er op hun best uit te zien. Je ziet kunstenaars die zichzelf portretteren en zich een bepaald imago aanmeten, want uiteindelijk gaan die zelfportretten, portretten en groepsportretten altijd over hoe je jezelf in beeld brengt. Er zit altijd een agenda achter. Je kunt daar voorzichtig alle laagjes van betekenis afpellen en zo dichter komen bij het verleden, maar tegelijk sta je ook altijd heel snel oog in oog met jezelf, met wie wij vandaag zijn als mensen.”
Als wij tegenwoordig foto’s op Instagram zetten, is het met duckface en sixpack, idealiter op het strand van Ibiza. We tonen de beste versie van onszelf. Was dat toen ook al zo?
“Kort gezegd: ja. Je hangt zo’n portret in je beste kamer thuis, het wordt wellicht geërfd door het nageslacht, dus dan wil je er mooi en rijkelijk opstaan. Op deze portretten zie je dan ook het mooiste en duurste zwart dat er was, de meest waanzinnige molensteenkragen, de meest blinkende juwelen... Je moet er rekening mee houden dat je als burger hoogstens een keer of vier in je leven zo’n portret kon laten maken. Een portret kostte een half jaarloon als je bij een kunstenaar als Rubens of Van Dyck ging aankloppen, dus daar moest je wel even voor sparen. Dan wil je er zo goed mogelijk op staan.”
De eerste portretten waren blijkbaar religieus geïnspireerd.
“Ze waren bedoeld als een soort magisch ‘ticket naar de hemel’. Een portret van je vrome zelf laten maken was een handigheidje om je devotie in de verf te zetten, maar toch niet de hele tijd te moeten bidden. Zelfs na je dood blijf je op een portret symbolisch smeken om het felbegeerde ticket naar de hemel.
“Daar werd trouwens hilarisch mee gesjoemeld. Er hangt in de Keizerskapel in Antwerpen een fantastisch drieluik met daarop de toenmalige opdrachtgevers en verder een Bijbels tafereel. Ongeveer een generatie nadat dat schilderij was afgewerkt, is er een monnik die niet het budget heeft voor een eigen portret, maar wel wil dat zijn zieltje naar de hemel gaat en zich er dan maar bij op laat schilderen. Zo krijg je een prachtig drieluik waar dan een klein beetje knullig een monnik is opgeplakt.”
Een voorwaarde dat deze truc - een portret als ticket naar de hemel - zou werken, is dat het goed op je lijkt. Je wil namelijk niet meemaken dat er bij het laatste oordeel enig misverstand zou ontstaan.
“Het wordt daarom belangrijk voor een kunstenaar om elk wenkbrauwhaartje, elke puist en pukkel heel correct te gaan weergeven. Dat maakt het portret tot jou en tot jouw vertegenwoordiger bij God, en niet die van een ander. Dat is de reden waarom er zo realistisch werd geschilderd. Een typisch Vlaams fenomeen trouwens, dat ons onderscheidde van de Italianen. Die waren meer op zoek naar algemene schoonheid.”
Het portret vindt gretig aftrek bij een nieuwe klasse van ondernemers die toen opkwam, in de tijd dat de Zuidelijke Nederlanden stilaan het culturele, intellectuele en financiële centrum van de wereld werden. De Fernand Hutsen van hun tijd, zeg maar. De overeenkomst tussen de collectioneur en dit deel van zijn collectie is niet geheel toevallig.
“Vroeger was de maatschappij heel ordentelijk gestructureerd: je had God die de wereld heeft geschapen en die zei, helemaal bovenaan de piramide zet ik de clerus, die hebben als taakje te bidden zodat alle mensen naar de hemel gaan. Een half trapje daaronder staan de edelen, die hebben als taak om alle mensen te beschermen. En ergens aan de staart bengelen de boeren, die moeten zorgen dat de rest te eten krijgt en als er nog wat overschot is, zijzelf ook.
“Maar door innovaties in de landbouw krijg je meer en meer mensen die in leven blijven, en daarmee ook werkloze boeren die naar de steden trekken en daar een hele nieuwe klasse vormen. Die nieuwe categorie van stedelingen, van ondernemende burgers, gaat eigenlijk een soort van onbewuste machtsgreep plegen, eerst op de clerus en later op de adel. Zij zeggen: die paters mogen wel voor ons bidden, maar eigenlijk kunnen we dat zelf beter. Dan krijg je die geniale zet - een slimmerik die zegt dat je jezelf kan laten vertegenwoordigen door je portret. En zo zijn we gelanceerd.”
Hoe werden die doeken beleefd? Werd daar urenlang naar gekeken? Was het de televisie van toen?
“Het speelde alleszins een soort van verbindende rol. Je kreeg bezoek en wat deed je? Je keek samen naar schilderijen. Dat konden portretten zijn, maar die portretten waren vaak ook omringd door andere objecten, waarvan de waarde op de eigenaar afstraalde. Je kunt zo’n kunstverzameling vergelijken met een goede wijnkelder vandaag: iets waarmee je kunt tonen dat je een kenner bent, dat je alle juiste genres hebt van de juiste vaklui en waarvan je kunt genieten in het gezelschap van andere kenners en vrienden.”
Mocht het met sommige doeken geen liefde op het eerste gezicht zijn, dan is er nog de rijkelijk gestoffeerde bezoekersgids. Die is opgesteld volgens een soort Tinder-formule waarbij je de afgebeelde mannen en vrouwen aan de hand van een paar vragen snel leert kennen.
Met die gids in de hand kun je op wandeltocht in Antwerpen naar de toch wel bijzondere locaties: de Keizerskapel, het Museum Snijders&Rockoxhuis, de Sint-Carolus Borromeuskerk en het Museum Vleeshuis. Alle locaties zijn onder handen genomen door modeontwerper Walter Van Beirendonck, die de tentoonstelling bijdetijds moest maken. Hij is er wonderwel in geslaagd om elke locatie, van het statige Rockoxhuis met zijn krakerige vloeren en schaars licht tot de met beelden overladen Sint-Carolus Borromeuskerk, een frisse, actuele en toch stijlvolle toets te geven, met fluogeel als rode draad. De subtiele belichting, de elegante opstellingen, de mannequinpoppen in hun bleekwitte papieren kledij naar een ontwerp van kunstenares Isabelle de Borchgrave, ‘als een zucht van de vorige bewoners’: het werkt bijzonder goed.
“De manier waarop Walter naar die oude kunst kijkt, is heel bijzonder”, zegt Van Cauteren. “Hij slaagt erin om die verhalen, waar op het eerste gezicht misschien toch een laagje stof op zit, met eigenaardige ingrepen zoals het toevoegen van fluokleuren of die wonderlijke papieren poppen helemaal tot leven te wekken.”
De portretten in de Sint-Carolus Borromeuskerk vormen een bescheiden hoogtepunt. In een mooie opstelling op de bovenste verdieping zien we uitsluitend portretten van jonge kinderen, op hun paasbest uitgedost, stuk voor stuk met rammelaars in de hand. Een leuk extraatje: de rammelaars zelf, afkomstig uit de verzameling van de familie De Nul, worden samen met de portretten tentoongesteld.
Van Cauteren: “Die rammelaars zijn gemaakt in de prachtigste edelmetalen. Vaak staat er een verlengstukje op, gemaakt van koraal of wolfstand, waar het kind op kon bijten met als doel het boze oog af te weren. In die tijd had je een kindersterfte waarbij een op de vier baby’s zijn eerste verjaardag niet haalde en nog eens een op de vier stierf voor hij of zij vijf jaar was. Als je door die bril naar de werken gaat kijken, krijgen ze iets heel menselijks en ontwapenends.”
Ook op de andere locaties zijn het de kammetjes, de snuifdozen, de pomanders of - een ontdekking - de oorringen gemaakt van haren van een overleden dierbare die het verleden, de levens van de afgebeelde mannen en vrouwen, tastbaar maken en tot leven wekken. Het zijn mensen zoals u en ik die speelden, liefhadden en stierven, en die getuigenis wilden afleggen van wie zij waren of wie zij wilden zijn. Iedereen zal wel iemand vinden in wie hij zichzelf herkent.
“Ik kan daar heel stil van worden: van een portretje waarvan je weet, dit is gemaakt voor iemand die de persoon die erop staat heel graag moet hebben gezien, die dat echt bij zich moet hebben gedragen. Soms weet je ook dat de geportretteerde dood was op het ogenblik dat het doek gemaakt werd en dat geeft er iets universeels aan, iets heel menselijks. In die zin is de grootste kracht van deze werken niet dat ze over de 15de of 17de eeuw gaan of over Vlaanderen, maar wél over wie wij zijn, jij en ik, vandaag, als mensen.”