RecensieBoeken
Édouard Louis overrompelt de lezer met zijn autobiografisch exhibitionisme ★★★★
In Veranderen: methode vertelt Édouard Louis over zijn niet-aflatende hunkering naar roem en schrijverschap. En hoe hij resoluut zijn schepen achter zich moest verbranden om definitief de vernedering uit te wissen.
Tot welke limiet drijft Édouard Louis (29) zijn autobiografisch exhibitionisme? Die vraag werpt zich op bij het lezen van Veranderen: methode. Nadat hij in zijn voorgaande boeken al ieder detail over zijn armetierige jeugd in een Noord-Frans dorp oplepelde (als uitgespuwde homo, bovendien), spitst de Franse auteur zich nu toe op zijn bestijging van de letteren-Parnassus. De dynamiek van de metamorfose, de verschroeiende drang om het te maken. Om het haantje-de-voorste te worden waar niemand nog omheen kan. Het lukt hem, maar tegen welke prijs?
De vernedering wegwissen, de schaamte uitgommen, vermengd met genadeloze ambitie, maar onmiskenbaar is het ook een roekeloze jacht op geluk. “Ik wist nog niet dat de vernedering me zou dwingen vrij te zijn.” En daarbij is hij bereid tot veel, heel veel, zo blijkt uit dit bijwijlen onthutsende relaas, waarin Louis reveleert hoe hij gebaren en maniertjes steelt, maar zich ook prostitueert (om zijn gebitsrenovatie te kunnen betalen), liegt en bedriegt, en zich in duizend bochten wringt. Om erbij te horen, steeds met het vizier op de intellectuele kringen van Parijs. Om zijn wagonnetje aan te haken bij bijvoorbeeld docent, filosoof en auteur Didier Eribon (die een gelijkaardig parcours als Louis maakte, zie zijn Terug naar Reims) en de gedistingeerde Ludovic. Daarbij doet zijn angelieke uitstraling wonderen.
Vanaf het moment dat hij het lyceum in Amiens binnentreedt, als eerste van zijn familie, ontdekt Louis dat hij rollen kan spelen. Dat zal hem duchtig van pas komen. Hij sluit er vriendschappen, zoals met de gegoede en kunstzinnige Elena, maar verbreekt ze even makkelijk als het hem uitkomt.
Emotionele uitschuivers
Louis pent zijn revanchistische odyssee neer met een zekere gejaagdheid, met tremolo ook, niet vies van emotionele uitschuivers of enige kretologie, gevat in brieven aan zijn vader of aan Elena, dan weer in de ik-vorm, in denkbeeldige ‘spiegelinterviews’ of in herinneringsflarden. Zelfs een foto van de ouderlijke koterijen wordt ons niet bespaard, net als voor- en nafoto’s van zijn transformaties.
Maar je leest door, overrompeld door dit van zero-tot-heroverhaal zonder pudeur, waarin Louis’ leven een voortdurende krachtmeting lijkt. In zekere zin is Louis een ontsnappingskunstenaar, behept met de (op de klippen gelopen) droom van de hyperambitieuze dichter Lucien de Rubempré uit Illusions perdues van Honoré de Balzac, om het in Parijs te maken.
Louis komt literair niet zomaar uit de lucht vallen. Verre van toevallig kiest hij een motto uit Dagboek van een dief van schrijver-schobbejak Jean Genet. En het is goed te beseffen dat ook autofiction-godmothers als Annie Ernaux en Christine Angot het pad effenden voor zijn pakkende schriftuur.