EssayBoeken
Arnon Grunberg over de parallellen tussen 1923 en 2023: staat Europa aan de vooravond van een nieuwe radicale dictatuur?
In Duitsland 1923 beschrijft historicus Volker Ullrich de hyperinflatie van destijds, de aanvaarding van extreemrechts en de roes van de dans als escapisme. Arnon Grunberg las het boek. ‘Geweld verdwijnt niet als discussieavonden over het onderwerp worden geannuleerd.’
In 1923 bezetten Franse troepen het Ruhrgebied omdat Duitsland volgens de herstelbetalingscommissie niet aan zijn verplichtingen had voldaan. In Moskou meende men dat Duitsland er op dat moment net zo erg aan toe was als Rusland in 1917, oftewel rijp voor de revolutie. De KPD, de communistische partij in Duitsland, kreeg van Moskou 400.000 dollar om wapens aan te schaffen.
Uiteindelijk werd de revolutie op het laatste moment afgeblazen: de communisten hadden begrepen dat het Duitse proletariaat toch nog niet zo ver was. In Hamburg vond een poging tot een communistische revolutie plaats – de Hamburgse communisten hadden het afblazen van de revolutie niet meegekregen of ze waren eigenwijs, daarover lopen de meningen uiteen. Bij de opstand in Hamburg kwamen ruim honderd mensen om, voornamelijk communisten, maar ook zeker zeventien politieagenten.
Intussen had de hyperinflatie groteske proporties aangenomen. Zo beschrijft de Russische schrijver Ilja Ehrenburg (1891-1967), die in 1923 in Berlijn woonde, hoe hij met een vriend op bezoek gaat bij kennissen. Nadat ze een glas champagne hebben gekregen van de vrouw des huizes verschijnen twee naakte dochters die beginnen te dansen. Ehrenburg: ‘De moeder keek haar buitenlandse gasten verwachtingsvol aan: hopelijk zouden ze de dochters aantrekkelijk genoeg vinden om de portemonnee te trekken – met dollars natuurlijk.’ De moeder verzucht nog: ‘En dit noem je nou leven! Het einde van de wereld is nabij.’
Dat bleek niet helemaal te kloppen: de wereld is er nog steeds en zelfs de Weimarrepubliek hield het nog tien jaar vol. Maar haar wereld was geëindigd en dat gold voor veel Duitsers.
Historicus Volker Ullrich (79) vermeldt deze anekdote in zijn boek Duitsland 1923: Het jaar van de afgrond, dat niet minder lezenswaardig is dan zijn tweedelige Hitler-biografie.
Wie de omvang van de hyperinflatie tot zich wil laten doordringen, moet beseffen dat op het hoogtepunt van de crisis één dollar 4,2 miljard papiermark kostte. Volkskomiek Karl Valentin had kort daarvoor, half november 1923, opgemerkt: ‘Wat, een dollar kost 3 miljard mark? Meer is hij ook niet waard.’
Op 8 augustus 1923 kostte een panharing 75.000 mark. De geldontwaarding ging zo snel dat als je te lang over je eten deed in een restaurant het kon voorkomen dat je meer moest betalen dan je bij het betreden van het etablissement was beloofd. De uitgever van het weekblad Das Tage-Buch, Leopold Schwarzschild (1891-1950), noteert dat als elke tramconducteur miljonair is, al is het maar op papier, ze zich ook wel zo gaan gedragen. En de schrijver Klaus Mann (1906-1949), de oudste zoon van Thomas Mann, schrijft: ‘Een geslagen, verarmd, gedemoraliseerd volk zoekt vergetelheid in de dans.’
Inflatieheiligen
De extreme geldontwaarding ging, zoals duidelijk mag zijn, gepaard met zedelijk verval, wat voor de één een bevrijding was en voor de ander een catastrofe. De hyperinflatie was ook een buitenkans voor oplichters en profiteurs, creëerde zogenoemde ‘inflatieheiligen’, en zwengelde het antisemitisme verder aan.
Deze inflatieheiligen trokken ‘met een wapperende christushaardos over de landwegen’ en verkondigden ‘vernieuwing van de wereld uit de geest der liefde’.
In Thüringen stond de profeet Friedrich Muck-Lamberty (1891-1984) op, die met een jeugdig dans- en toneelgezelschap door steden en dorpen trok en het wonder van de ‘dansroes’ verkondigde. Deze profeet wist duizenden Duitsers ‘extatische bedwelming’ te bezorgen. De behoefte aan dergelijke bedwelming was begrijpelijkerwijs groot. Ullrich waarschuwt om Adolf Hitler (1889-1945), die in november 1923 zijn Bierkellerputsch in München pleegde, niet als een van de inflatieheiligen te zien en de inflatieheiligen zelf niet als zijn wegbereiders, hoewel er overeenkomsten waren: ‘de cultus van de Messiaanse alleenheerser, de afwijzing van de partijeneconomie, of de nadruk op de alle klassenbarrières opheffende nationale gemeenschap’.
Het is een merkwaardig besef dat dit alles slechts honderd jaar geleden plaatsvond, zo ver weg is dat niet, pakweg drie generaties.
Nadrukkelijk stelt Ullrich, zowel in zijn voorwoord als in zijn conclusie, dat het onjuist is te denken dat de Weimarrepubliek al vanaf haar geboorte ten dode was opgeschreven. Hij keert zich tegen een dergelijke deterministische kijk op de geschiedenis en meent dat het juist van kracht getuigt dat de Weimarrepubliek het catastrofale jaar 1923 overleefde en tussen 1924 en 1929 zelfs haar bloeiperiode zou beleven.
Als vervolg daarop zou ik willen beweren dat het onjuist is, en misschien zelfs gevaarlijk, om uit de geschiedenis eenvoudige lessen te willen trekken. De geschiedenis is geen moreel leerstuk en wie dat van haar wil maken, doet haar complexiteit altijd tekort.
Dat neemt niet weg dat het boek van Ullrich uitstekend laat zien hoezeer bepaalde dilemma’s die honderd jaar geleden speelden ons nog steeds, of beter gezegd opnieuw, bezighouden; hoe oprispingen van toen ons kunnen doen denken aan oprispingen van nu.
Om te beginnen is er de vraag of en onder welke omstandigheden geweld mag worden ingezet om bepaalde, allicht rechtvaardige, doelen te bereiken. Zo werd onlangs in Amsterdam een avond in Pakhuis de Zwijger geannuleerd omdat er, ik citeer uit het AD, ‘gereflecteerd [zou] worden op de vraag of er geweld gebruikt moet worden om de aanpak van de klimaatcrisis af te dwingen.’
Natuurlijk kan een discussieavond over geweld niet worden vergeleken met het werkelijke geweld waarmee de Weimarrepubliek te kampen had en dat na 1929 nog veel erger zou worden, tot de machtsovername van Hitler in 1933, toen het geweld staatsterreur werd en daarmee quasi-legitiem.
Maar het getuigt van naïviteit, die je bijna doet verlangen naar de inflatieheiligen uit 1923, te denken dat het geweld, en de behoefte eraan, verdwijnt als discussieavonden over het onderwerp worden geannuleerd.
Rechtmatigheid van geweld
In een moeilijk, maar bijzonder fascinerend essay uit 1921 getiteld Een kritische beschouwing van het geweld denkt de filosoof Walter Benjamin (1892-1940) na over de verhouding tussen geweld en rechtvaardigheid. Daarmee beschouwt hij dus ook het geweld dat zich tegen de staat richt en het geweld dat van de staat uitgaat. Voorop moet worden gesteld dat een toestand van geweldloosheid niet bestaat, of het zou de dood moeten zijn.
Elke staat, elke wet, kan zich alleen maar handhaven doordat de staat en de handhavers van de wet overtuigend met geweld kunnen dreigen en bereid zijn dat geweld in noodgevallen ook toe te passen. Het geweld zou kunnen worden gezien als een ‘natuurrecht’ waarover ieder mens beschikt als ware het een ‘grondstof’ die kan worden ingezet om rechtvaardige doelen mee te bereiken. Maar omdat er onenigheid bestaat over wat rechtvaardige doelen zijn – iedereen die het maatschappelijk debat een klein beetje volgt, kan dagelijks getuige zijn van die niet altijd even verheffende onenigheid – hebben burgers hun natuurrecht afgedragen aan de staat. Immers, het geweld van allen tegen allen, in naam van welk rechtvaardig doel dan ook, is waarlijk geen pretje.
Naast het natuurrecht bestaat het ‘positieve recht’ dat geweld als het product van de geschiedenis ziet en niet als een natuurrecht. Zoals het natuurrecht zich uitsluitend druk maakt om de vraag of het doel rechtvaardig is, zo stelt het positieve recht de vraag of de middelen, het geweld, rechtmatig zijn.
Om allerlei redenen – de Russische Revolutie van 1917, de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog, het feit dat Duitsland na 1918 zelf rijp leek voor een socialistische revolutie en men nog altijd niet wist waar Duitsland precies lag – zagen veel burgers in de Weimarrepubliek geweld als een vanzelfsprekend rechtmatig middel om hun rechtvaardige doeleinden mee te bereiken.
Overigens is de vraag waar Duitsland precies ligt pas opgehelderd met de Duitse hereniging in 1990, waarbij moet worden opgemerkt dat grenzen zelden eeuwig zijn.
Ullrich benadrukt terecht de kracht van de Weimarrepubliek (in Nederland deed de historicus Patrick Dassen dat), omdat er te lang uitsluitend over de zwakte van die republiek is gesproken. Die zwakte was ook reëel en bestond er hoofdzakelijk uit dat de republiek om allerlei redenen het staatsmonopolie op geweld niet goed kon handhaven.
Dat kwam om te beginnen doordat Berlijn niet kon vertrouwen op het leger, de Reichswehr; Ullrich laat daar geen misverstand over bestaan. Delen van dat leger, niet in de laatste plaats de legertop, verachtten heimelijk en minder heimelijk de republiek en haar democratische beginselen. Niet elke generaal was er volledig van overtuigd dat een staatsgreep de beste manier was om van die republiek af te komen, maar het enthousiasme om grondwet en republiek te verdedigen was uiterst gering. En niet alleen grote delen van het leger hadden een hekel aan het parlementarisme alsof het schurft was – je ging er misschien niet meteen dood aan, maar smerig en onaangenaam was het wel –, de Pruisische jonkers, de landadel, de grootindustriëlen, zij hadden allemaal hun eigen redenen om de democratie mild en minder mild te verachten.
Daarnaast was Duitsland allesbehalve een eenheid. De deelstaat Beieren zag de centrale regering in Berlijn nagenoeg als een vijand en riep in Beieren op eigen kracht de noodtoestand uit toen het antwoord van Berlijn op de Franse bezetting van het Ruhrgebied München niet beviel. Daarna kon Berlijn weinig anders doen dan zelf ook de noodtoestand uitroepen.
Mede door de Franse bezetting van het Ruhrgebied, een fatale inschattingsfout van Frankrijk, steeg de inflatie steeds verder en werden allerlei afscheidingsbewegingen in het Rijnland en de Palts actief. De territoriale integriteit van het land – hoe dan ook een heikel punt, want waar Duitsland precies lag, daarover liepen de meningen als gezegd uiteen – werd van binnen en buiten bedreigd.
Daarnaast werd er in theorie opgetreden tegen extreemlinks en extreemrechts, maar in de praktijk werd extreemrechts veel minder streng behandeld. Zo werden verkiezingsresultaten in de deelstaten Saksen en Thüringen met geweld teruggedraaid om de communisten uit de regering te houden, maar werd Beieren met zijn extreemrechtse fantasieën door Berlijn mild behandeld. Deze voorkeursmentaliteit was ook in het justitiële apparaat terug te vinden. De rechter die Hitler veroordeelde na de putsch had onverholen sympathieën voor Adolf.
Het einde van de Weimarrepubliek begon toen rijkspresident Friedrich Ebert, die de boel met veel plak- en knutselwerk bij elkaar had gehouden, in 1925 overleed en de bejaarde veldmaarschalk Paul von Hindenburg (1847-1934) werd verkozen als nieuwe rijkspresident. De binnenlandse krachten die de republiek verachtten konden Hindenburg makkelijk manipuleren, de rijkspresident liet dat gewillig toe.
De ‘nationale messias’ Hitler maakte in 1933 een eind aan de republiek en vestigde een dictatuur die, zo schrijft Ullrich, ‘in haar radicaliteit en mensenverachting ver uitsteeg boven dat waarvan de tegenstanders van de republiek (...) in 1923 hadden gedroomd’.
Die constatering lijkt mij nog altijd accuraat. Het is een illusie te denken dat de verachters van de bestaande orde en het inderdaad dikwijls middelmatige parlementarisme de krachten die zij losmaken met hun verachting blijvend in de hand zullen hebben.