Boeken
Arnon Grunberg: flirten met de ondergang
Clichématig en verrukkelijk is het Titanic-gevoel, schrijft Arnon Grunberg vanuit zijn Amsterdamse hotelkamer. Leven is wachten met vermaak en drama tussendoor.
Als iemand weet hoe het is om de hele dag thuis te zitten, zijn het schrijvers wel. In deze reeks nemen ze ons mee op hun (geestelijke) omzwervingen door hun werkkamer, zoals Xavier de Maistre dat in 1794 deed in zijn boek ‘Reis door mijn kamer’.
1.
KAMER 97
Sinds maandag 16 maart reis ik door een upgrade. Van kamer 60, een aardige maar betrekkelijk donkere en kleine kamer in het Amsterdamse Ambassade Hotel, een hotel waar ik al sinds het begin van deze eeuw regelmatig verblijf, naar kamer 97, een ruime, lichte kamer, zeg gerust een suite.
“Jij hecht je aan wat voorhanden is”, kreeg ik ooit te horen. Zo is het met kamers, zo is het met mensen, hoewel men zich natuurlijk aan de ene kamer makkelijker hecht dan aan de andere. Wat niet betekent dat ik zoiets als ‘thuis’ ontken. Ik zou bijvoorbeeld graag terug willen naar New York, aangezien ik in het bezit ben van een zogenoemde Green Card is dat mogelijk. Maar zoals ik aan een vriendin in New York schreef: ‘De geschiedenis leert ons dat het soms beter is niet een twee drie naar huis terug te keren.’
Tot deze geschiedenis weer is uitgewoed, reis ik maar door kamer 97 in een hotel dat vanwege de leegte – eerst waren er veertien gasten, nu zitten we op zes – dat clichématige maar verrukkelijke Titanic-gevoel oproept. Wie flirt niet van tijd tot tijd graag met de ondergang? Het voorjaar van 2020, de jaren dertig light.
In de gesloten bar drinkt het personeel ’s avonds een glaasje, vooralsnog ondergaat men de noodtoestand in betrekkelijk gerieflijke omstandigheden. De rust en regelmaat – wat is er nog om die regelmaat te verstoren? – dragen bij aan de sensatie in een sanatoriumroman te zijn beland, zeg De toverberg van Thomas Mann. Ik moet bekennen dat dat de enige sanatoriumroman is die me te binnen schiet. De longziekte is hopelijk ver weg, de bergen moet je erbij verzinnen, als het een beetje meezit, staan we niet aan de vooravond van een wereldoorlog.
Ook zou het aardig zijn als de drie weken die Castorp, hoofdpersoon uit De toverberg, in het sanatorium denkt door te brengen en die ongemerkt zeven jaar blijken te worden, niet op onze realiteit van toepassing zullen blijken te zijn. Maar de overeenkomst tussen kamer 97 en De toverberg kan niemand ontgaan: het drama voltrekt zich, wij liggen op de bank.
Men zou kunnen zeggen dat wij nu allemaal onderduikers zijn; gerechtigheid, iedereen moet onderduiken. Maar die metafoor is overdreven, zeker als je keurig binnen blijft, is de kans klein dat de politie op je deur klopt. Hooguit kun je worden verraden als hamsteraar. Het verleden heeft ons op andere manieren ingehaald, wij zijn allemaal sanatoriumpatiënten, de eetzaal en onze excentrieke medepatiënten, een verarmde gravin uit Rusland, fantaseren we erbij. De kamer, de eigen woning, een sanatorium zonder geneesheer. Leven is wachten met vermaak en drama tussendoor. Wij wachten nu op de normaliteit zoals wij vroeger op de lente wachtten.
Eindelijk besef ik dat ik van sanatorium naar sanatorium ben gereisd, misschien wel om te genezen van al dan niet imaginaire ziekten. Als men niet gezond wil blijven, wil men wel genezen. Kamer 97 voert mij door al die andere kamers waar ik met mate heb geleden, heb liefgehad, afwisselend een monster en een hedonist ben geweest – een heilige moet ik nog worden – en waar ik heb geschreven, vooral dat. Een eindeloze reeks van hotelkamers is mijn leven. Meer hoeft het niet te zijn.
2.
KÖNIG VON UNGARN
Januari 1999 reisde ik naar Wenen om onderzoek te doen voor een roman. Ik nam mijn intrek in Hotel König von Ungarn, waar ik nadien nog vaak ben geweest. Het had een wintertuin met een bar, waar maar zelden mensen zaten. De kamer kwam me typisch Weens voor, ik herinner me veel bordeauxrood en de nodige opsmuk, een Weens boudoir.
C. was uit Amsterdam overgekomen. Drie weken verbleven we daar. De stad lag onder een dikke nevel, oudere dames flaneerden door de stegen in grote bontjassen, met de dood op de hielen zochten zij nog een respectabele minnaar.
In het Sigmund Freud Museum waren de bezoekers op de vingers van één hand te tellen. De stad leek een groot sanatorium. Genezing was niet het doel, in Wenen is genezing iets voor kinderen die nog geloven in de kerstman. Had Thomas Bernhard niet geschreven: ‘In Österreich mußt du entweder katholisch oder nationalsozialistisch sein, alles andere wird nicht geduldet, alles andere wird vernichtet.’
Arnon Grunberg
• geboren op 22 februari 1971 in Amsterdam
• is schrijver van o.m. Blauwe maandagen (1994), De asielzoeker (2003), Tirza (2006) en Moedervlekken (2016). Onlangs kwam Bezette gebieden uit
• columnist voor o.a. de Volkskrant en Humo, schrijft ook voor NRC
In het winterse Wenen van 1999 was die lust om te vernietigen en om vernietigd te worden die in Wenen door historische en andere omstandigheden altijd weer tot het kookpunt leek te worden opgedreven, voelbaar. ’s Avonds trokken wij ons terug in het boudoir van König von Ungarn, toekomst was een abstractie.
Nu schiet me dat prachtige begrip Innere Emigration te binnen, ten tijde van het fascisme emigreerden schrijvers die om wat voor reden dan ook het Derde Rijk niet hadden kunnen verlaten naar binnen. Controversieel, want in de praktijk paste men zich noodgedwongen aan. In König von Ungarn bedreven wij Innere Emigration.
Tijdens andere bezoeken aan Wenen heb ik S. ontmoet, ben er verliefd geworden op R. Vaak keerde ik terug naar König von Ungarn, waar het personeel zich die typisch Weense cocktail van kruiperigheid en mensenverachting gelardeerd met bittere humor volledig eigen had gemaakt. Het groteske, een ander woord voor de strijd om het overleven.
3.
AL-HAMRA
Nooit eerder ben ik zo in quarantaine geweest als in het Al-Hamra-hotel in Bagdad, waar ik in het voorjaar van 2009 mijn intrek nam. Voor westerlingen was het onveilig het hotel zonder ‘begeleiding’, bodyguards, te verlaten. Het ontbijt was al min of meer opgeheven, voor de rest van de maaltijden was men aangewezen op een bezorger die ondanks een menu waarop ook falafel en kip stonden altijd weer, ongeacht wat je bestelde, shoarma bracht met de woorden: ‘Today, just shawarma.’
Ik logeerde op de negende verdieping, een paar verdiepingen lager woonde een fotograaf – ‘woonde’ is het woord – die in afwachting van het allerergste al in een permanente staat van dronkenschap leek te verkeren.
Minka Nijhuis, oorlogscorrespondent, had me dit hotel aanbevolen. Voor de betrekkelijk onafhankelijke journalist die wilde berichten over de Amerikaanse oorlog in Irak was het Al-Hamra het magisch centrum van het heelal. Maar het begon scheuren te vertonen, de dronken fotograaf was slechts een van die scheuren.
De bezorger die me elke avond shoarma bracht was op een dag verdwenen toen ik opbelde om mijn bestelling door te geven. Een vrouw zei slechts: ‘No shawarma, today.’
Om 15.37 uur op 25 januari 2010 werd het Al-Hamra opgeblazen, kort nadat twee andere hotels in Bagdad hetzelfde was overkomen. Een medewerker die aan de aanslag was ontsnapt, stuurde me later een filmpje van de explosie. Geregeld denk ik nog aan het Al-Hamra. Ondanks alles ben ik er gelukkig geweest. Men hecht zich aan wat voorhanden is.
Wij wachten nu op de normaliteit zoals wij vroeger op de lente wachtten