BoekenSchrijvers in hun werkkamer
A.F.Th. van der Heijden: ‘Tart ik het noodlot?’
Voor A.F.Th. van der Heijden heeft corona weinig veranderd. Sinds de dood van zijn zoon Tonio in 2010 leeft hij toch al ‘als een heremiet’. Maar de literatuur, zíjn literatuur, die verandert wel degelijk.
Als iemand weet hoe het is om de hele dag thuis te zitten, zijn het schrijvers wel. In deze serie nemen ze ons mee op hun (geestelijke) omzwervingen door hun werkkamer, zoals Xavier de Maistre dat in 1794 deed in zijn boek ‘Reis door mijn kamer’.
Er veranderde niets, en toch werd alles anders. Al sinds Zwarte Pinksterdag 2010, toen Tonio ons ontviel, leid ik, meestentijds op mijn werkkamer driehoog, het leven van een heremiet. Toen in maart de coronamaatregelen kwamen, was ik dus al tien jaar in quarantaine, die me op z’n minst beschermde tegen waanzin en lediggang, om het maar eens pathetisch te zeggen. Het grote verschil met de huidige, niet persoonlijke, maar wereldwijde crisis, is dat in die tijd van vrijwillige opgehoktheid de wereld buiten, beneden mijn raam, gewoon doorging met z’n ratraces en ademloze hofmakerij. Het was min of meer de werkelijkheid die model stond voor mijn romans, en dat die onafgebroken in beweging bleef en zich van mijn uitkijkpost daarboven niets aantrok, had behalve iets geruststellends iets noodzakelijks.
Nu door ingrijpen van hogerhand die buitenwereld, en niet eens krakend, tot stilstand is gekomen, verandert er ogenschijnlijk weinig voor mij. Ik doe wat ik altijd deed, liefst zonder deadlines: verder bouwen aan een aantal romans, al dan niet in dat vermaledijde cyclusverband. Tegelijk is er een geheel nieuwe werkelijkheid ontstaan: de Wereld van Verschil.
Stilte binnen, stilte buiten, bij elkaar een onrustbarende kalmte. Ik sta voor het raam, en kijk naar de overkant van de straat. Over het trottoir nadert van rechts een man met een hond aan de lijn, van links een vrouw met een kind aan de hand. Hij trekt bijtijds het dier een diep portiek in, zodat er voor de moeder zeker twee meter overblijft om risicoloos te passeren. Toch verkiest zij het om met haar kind snel tussen twee geparkeerde auto’s door te vluchten en een goed heenkomen te zoeken op de vrije rijweg. Ik denk niet dat het uit angst voor de hond is.
Vervreemding. Als ik mijn ongepubliceerde jeugdzonden meereken, schrijf ik ze al bijna een halve eeuw, romans. Ze gaan globaal, net als de meeste andere, over mensen en hun onderlinge betrekkingen. De personages naderen elkaar regelmatig heel dicht, al was het maar om elkaar liefdevol te beklimmen of, mocht de romance in een ‘mooie passiemoord’ (Slauerhoff) ontaarden, haatdragend te wurgen. In de roman die ik nu onder handen heb, aangevangen in de prehistorie van het Covid-19-tijdperk, is sinds de maatregelen van de regering niets gewijzigd qua opzet, stijl, plot – en toch heeft het verhaal, zonder ingrijpen door de schrijver, de afgelopen twee maanden een wezenlijke verandering ondergaan, tot in het genre aan toe. Hoe kan dat?
In vergelijking met de wereld van voor de pandemie is de inhoud van het boek in bijna alle scènes als anachronistisch te ontmaskeren. De karakters lopen bij ieders huis in en uit, staan samengepakt in een café of demonstratie, en voor de rest geldt de oude bluesregel: ‘My bed is getting crowded/ they’re rollin’ on the floor.’ Stel, iemand neemt over een paar jaar de moeite de roman te verfilmen, dan wordt het een soort kostuumdrama, spelend in onheuglijke tijden.
Samenklonteren
Als we naar de zwartste toekomstvoorspellingen kijken, zal een vaccin nog op zich laten wachten tot we op de ic een ons wegen, en wordt de anderhalvemetersamenleving om de zoveel maanden (of jaren) geprolongeerd. Dit in overweging nemend krijg ik steeds meer de gewaarwording dat ik een utopisch werk aan het schrijven ben. Zonder het er bewust op aan te leggen heb ik mijn personages, die ook van niets wisten, in een sciencefiction-achtige situatie gebracht waar de Nieuwe Postcovidiaanse Mens naar zal snakken, maar die ondanks alle overheidsmaatregelen misschien wel nooit meer te realiseren zal zijn. Hij zal al smachtend verdorren door de klimaatverandering in de menselijke omgang, en mijn boek zal zijn lijden eerder verzwaren dan verlichten, net als al die andere heimweeromans waar we nog doorheen moeten.
Ik heb nooit de illusie gekoesterd dat literatuur de wereld kan veranderen – de wereld de literatuur wel degelijk. Het sluipt er gewoon in, als een virus, en er bestaat geen inkt tegen die als serum kan dienen.
Begin 20ste eeuw zijn criticasters ermee begonnen, soms op marxistisch-leninistische grondslag, de roman als literair vehikel dood te verklaren. Ze hadden tot voor kort nooit de juiste schouwarts weten te vinden om het overlijden te bevestigen. Misschien is de incubatietijd voor de ondergang van zo’n ijzersterk gebleken genre wel ongeveer een eeuw.
Als ik in deze weken, vaker dan voorheen, samen met Mirjam speelfilms op Netflix bekijk, hebben we allebei voortdurend de neiging om samenklonterende personages toe te roepen toch vooral ‘afstand te bewaren’. Als het menselijke bevattingsvermogen zich zo snel aanpast aan de veranderde tijdsomstandigheden, dan valt er inderdaad te vrezen voor de werkelijkheidswaarde en het voortbestaan van de roman. Laat ik het zo zeggen: als het zover komt dat in een Parijse, klimaatgereguleerde kluis de platina standaard van de Anderhalve Meter wordt neergelegd, dan wordt het misschien tijd de roman-oude-stijl ten grave te dragen, hopelijk ten gunste van nieuwe literaire vormen. Ik vermoed dat het een kaal en karig afscheid wordt, want waar vinden we ooit nog dertig rouwenden?
De L-vormige werkruimte beslaat de hele derde verdieping, en is gevormd uit drie naar elkaar doorgebroken kamers, inclusief het bij de verhuizing gecapitonneerd aangetroffen dienstbodenoptrekje, dat ik snobistisch beschouw als een verwijzing naar de met kurk beklede schrijf- en slaapkamer van Proust aan de Boulevard Haussmann. Het vertrek wordt gedomineerd door een vele meters lange ‘behangerstafel’, zoals ik hem noem, waar ik regelmatig de papiertroep sorteer en herorden. Manuscripten, de afgedankte en die in ontwikkeling, bewaar ik in de laden- en legkasten waarmee de wanden bedekt zijn, en niet alleen ter capitonnering. In het souterrain, waar de rest van het archief is, staat een bureau voor dagen dat de aarde opwarmt, maar ik maak er zelden gebruik van.
Hoe beschamend riant ook van ruimte voorzien, ik zit driehoog altijd op dezelfde plek bij het raam aan de straatkant, een beetje ongemakkelijk ingeklemd in een te smalle stoel aan een stalen bureau, dat binnen de beenruimte is gaan roesten door de vochtige dampen die ik onder het werk blijkbaar van begeestering uitstoot.
Behalve mijn vulpennenverzameling staat me voor het schrijven zelf een vijftal vintage elektrische typemachines van IBM ter beschikking. Het aantal wijst erop dat de gebruiker bang is om op een dag zonder te komen zitten. Vandaar ook dat enkele kasten geheel vol gehamsterd zijn met carboncassettes en correctielinten. Als ik vanaf mijn vaste plaats de blik naar links wend, kijk ik uit over de behangerstafel, waarop de ordners met het werk in statu nascendi in overzichtelijke rijen staan. Ik noemde ze altijd ‘mijn ordnerstraatjes’ totdat de Volkskrant-journalist Onno Blom ze in een interview tot ‘ordnertreintjes’ bestempelde, wat ik als dynamischer benaming toen maar geadopteerd heb, met dank.
Waarom nou juist ordners, met hun beugels en pinnen die de nagelriemen beschadigen? Ik vermoed omdat ze al de uiterst rudimentaire vorm van een boek hebben, en bovendien de directe associatie oproepen met een juridisch dossier, in mijn geval dan de processtukken betrekking hebbend op een hoofdpersoon en zijn of haar verhaal. Je hoort weleens een advocaat verzuchten: ‘Ik ben een kei in dossierkennis, maar het inrichten van de ordners, daar is mijn assistente geniaal in.’
In die zin ben ik advocaat en assistente ineen: in de veelheid van feiten tussen de tabbladen vind ik altijd mijn weg – al denk ik weleens dat het een eenpersoonstestcase is om dementie op afstand te houden, en spannender dan sudoku.
Breek toch lekker je nek
Zoveel kubieke meter ruimte, en toch ben ik met mijn papierwinkel de werkkamer uitgegroeid, die daarmee één groot pleidooi vormt voor digitale opslag. Ik begin al te trillen bij het idee. Laat carnivoren veganisten worden, ik ben een papiervreter en wens dat ook te blijven. Op de overloop staan dus ook nog drie grote archiefkasten vol ordners en stofmappen. Als ik ’s morgens bovenkom, staan ze daar als grijze wachters, nurks en gesloten en als het ware in stil verwijt. In mijn ochtendstemming ervaar ik hun aanwezigheid als dreigend. Ze bevatten het materiaal voor de nog ontbrekende delen van Homo duplex, de romancyclus waar sinds 2007 niets meer uit gepubliceerd is, maar die nog leeft als de pest in drie brandvrije kasten.
Tart ik het noodlot? Vlak voor het trapgat staat kaarsrecht de éminence grise die het kerndeel Driestromenland bewaakt. Het boek dat ik al probeer te voltooien sinds de geschiedenis die eraan ten grondslag ligt zich in maart 1997 voordeed: de hooliganveldslag bij Beverwijk (tussen Feyenoord- en Ajax-supporters, red.). Driestromenland betreft eigenlijk een vervolgtreffen tussen de harde kernen uit Rotterdam en Amsterdam, maar nu georganiseerd aan Rotterdamse kant, bij knooppunt Hellegatsplein. Niet alleen een driesprong van wegen dus, als in Oidipous, maar ook een samenkomen van drie wateren – Volkerak, Hollands Diep en Haringvliet.
Als ik de deuren van die kast wil openen, dien ik een stap achteruit te doen tot ik op een van de bovenste treden sta van de trap naar de tweede etage. De afgelopen twee maanden buig ik me weer wat vaker over Driestromenland – misschien ook uit testamentaire overwegingen, want men weet maar nooit hoe zo’n pandemie nog gaat huishouden. Als ik me naar de kast begeef, is het meestal uit kribbig ongeduld: waarom heb ik de benodigde ordner niet bij de hand? Zo ben ik de afgelopen weken al een paar keer bijna naar beneden gelazerd, begunstigd door de rouwfloers van een duizeling. Ik zou de kast kunnen (laten) leeghalen, en de plek tot een no-go uitroepen, maar ik doe het niet, ondanks de aanmoedigende waarschuwingen van Mirjam: ‘Nou, dan breek je toch gewoon lekker je nek, man.’
In hoeverre bij haar testamentaire overwegingen een rol spelen, durf ik niet te zeggen. Met die ischias in de onderrug zou ik de stap achteruit al helemaal niet moeten wagen. Ik sta op de derde tree van boven, en voel het zuigen van de lucht in het trappenhuis. Ik vraag me af of ik niet ten prooi ben aan een tot nu toe onbewust verlangen om aldus, voordat de dood van de roman officieel per annonce wordt aangekondigd, met een paar stofmappen tegen me aangedrukt waardig in het harnas te sterven.
BIO • geboren in Geldrop in 1951 • werkt sinds 1983 aan de cyclus De tandeloze tijd en vanaf 2003 aan de cyclus Homo duplex • in 2011 verscheen Tonio, over zijn overleden zoon. Bekroond met de Libris Literatuurprijs • kreeg in 2013 de P.C. Hooft-prijs.