ReizenDe reis van mijn leven
Vrijheid, blijheid en één wombat: schrijfster Annelies Verbeke over de reis van haar leven
In augustus 1999 grabbelde schrijfster Annelies Verbeke (45) al haar spaarcenten bij elkaar voor een solotrip naar Australië. Van Bondi Beach tot Tasmanië: overal proefde ze van de ultieme vrijheid die veel backpackers met coronamoeheid doet watertanden.
Ik had nog nooit alleen gereisd en vermoedde dat het er in de toekomst misschien nooit meer van zou komen. Vanuit die toekomst gezien is dat grappig: ik heb inmiddels veel gereisd, vaker alleen dan met anderen. Al gebeurde dat voornamelijk op uitnodiging van literaire organisaties en was ik dus zelden alleen maar alleen tijdens al dat globetrotten.
Ook in Australië was ik niet alleen maar alleen. In 1998 had ik in een Kopenhaags museum L.W. ontmoet. We stonden beiden naar een tentoongesteld modern kunstwerk te kijken: een koffer met daarnaast een drukknop. Na enige aarzeling drukte ik, de koffer ging open en weer dicht, we vonden dat geweldig, raakten aan de praat, wisselden adressen uit en onderhielden een jaar lang een correspondentie. Dikke, openhartige brieven. Hij bleek 39 jaar ouder dan ik, maar voor een vriendschap was dat van geen belang. De passie waarmee mijn vader me van die reis wilde weerhouden staat in mijn geheugen gegrift.
Niet onbegrijpelijk, moet mijn 2021-ik toegeven. Ik herlas L.W.’s brieven na al die jaren. Ze bevatten interessante bedenkingen, de toon is liefdevol. Anderzijds doen ze zoveel alarmbellen rinkelen dat het komisch wordt. Hij noemt zichzelf een hedonistische anarchist en een kluizenaar. Aan feministen - Germaine Greer in het bijzonder - heeft hij een hekel. In de laatste brief voor mijn vertrek vermeldt L.W. dat twee van zijn drie dochters niet meer tegen hem willen praten sinds hij de nationale media haalde met zijn actiegroep ‘Equal Rights For Men’. Dat moet ik heel efficiënt hebben verdrongen.
Dieven en schurken
Mijn keuze voor Australië had niets met L.W. te maken. Ik had een boek gelezen over de songlines van de Aboriginals, en iets over hoe de kolonie eerst als strafkolonie diende voor verbannen Engelse thieves and rascals. Die geschiedenissen boeiden me, maar in de eerste plaats wilde ik zelfstandig ‘de andere kant van de wereld zien’. En tevens vond ik het comfortabel om mezelf aldaar verstaanbaar te kunnen maken.
Ik gebruikte al het geld dat ik tijdens mijn jeugd had weten te sparen en deed nog wat extra vakantiewerk. Het was geen goedkope reis. Dat L.W. me een kamer in zijn huis als overnachtingsplek aanbood tijdens de dagen dat ik in Sydney zou verblijven, was dus welkom. Dat we samen met zijn auto vervolgens naar de outback zouden rijden en terug, leek me verstandiger dan op mijn eentje de woestijn in te trekken.
Het eerste wat me in Australië overviel was de geur. Geur is daarna op al mijn reisbestemmingen mijn eerste indruk gebleven. L.W. haalde me op en onze omgang was hartelijk. Hij woonde in Coogee, een zestal kilometer van Sydney. Een nette buurt met de geur van frangipanibomen. In zijn huis heerste de meest radicale rommel die ik ooit had aanschouwd, maar dat kon me niet schelen. Zijn gastvrijheid stemde me dankbaar. Omdat hij nog wat werk te doen had, zou ik de eerste dagen voornamelijk alleen op verkenningstocht gaan.
Al die jaren heb ik de NRMA Drive Travel Map: Sydney and Suburbs, New South Wales bewaard. Door de kringetjes die ik met een rode balpen rond een aantal plekken heb getrokken, zie ik waar ik zoal was in de stad. Veel musea. De Royal Botanic Gardens bij het beroemde operagebouw maakten een diepe indruk op me; als een compact regenwoudje, de meest kleurrijke vogels vlogen er rond, ik vond het jammer niet over de woordenschat te beschikken om ze te benoemen. Ik bezocht Bondi Beach en andere stranden. Overal surfers op hoge golven, ook de kracht van de oceaan was nieuw voor mij. Het maakte zwemmen wat angstaanjagend en zelfs tijdens wat als een wandeling langs de waterlijn was bedoeld werd ik herhaaldelijk door de golven neergeslagen. Niet in staat recht te krabbelen, voelde ik me een volslagen idioot. Een volledig getatoeëerde man liet de hand van zijn kindje los, stapte op me af en tilde me op, zette me een eindje verder zwijgzaam neer, waarna ik hem uitvoerig bedankte. Hij glimlachte zijn opvallend kleine tanden bloot, het kindje ook. Tot zover de minuut die wij in ons leven deelden. Ik vond het allemaal prachtig, een veelheid aan nieuwe indrukken waarvan ik er veel tot op de dag van vandaag in gedachten heb bewaard, en enkele in mijn tweede roman Reus, uit 2006.
Oefening in zen
Ik bedacht dat ik in Sydney zou kunnen wonen. Enkele opeenvolgende avonden maakte ik van bij de bushalte een shortcut naar L.W.’s huis: bijna huppelend liep ik dan over het grote kerkhof van Coogee, me ervan bewust dat ik me zelden zo levend had gevoeld, zo volstrekt angstloos en sterk.
L.W. apprecieerde het dat ik voor ons kookte. Wel begon het me op te vallen dat hij nogal wat chagrijn in zich droeg. Veel verhalen gingen over de slechtheid van anderen - vrouwen in het bijzonder - en over zijn eigen gelijk. Het zat zijn plan om samen naar de outback te rijden niet in de weg.
Vooraf moesten we iets ophalen bij zijn ex-vrouw. Zij bekeek mij meewarig. Niet gealarmeerd of geschokt. Meewarig.
Enkele uren later - we waren de Blue Mountains nog niet voorbij - begon ik te begrijpen dat ik de nabijheid van mijn reispartner als een oefening in zen zou moeten trachten op te vatten. Niet alleen zoog L.W. urenlang om de vijf seconden iets met zijn tong van tussen zijn tanden uit, hij bleek nog honderden andere bittere verhalen in zich te dragen, die hij me allemaal diende te vertellen. Als ik zelf iets vertelde, was hij het meestal ergens niet mee eens. Ik nam het veranderende landschap in me op.
Eens de weg rood en monotoon begon te worden, zakte ik weg in een soort trance. Dit soort afstanden, een landschap dat honderden kilometers lang hetzelfde blijft, ik had het nooit eerder ervaren. Ik verbaasde me over de vele dode kangoeroes langs de weg. Helaas lopen ze ’s nachts koplampen tegemoet. Een keer zag ik in het voorbijrijden het volgende gekke beeld: twee gieren op kangoeroekarkassen staren hautain naar een ineengedoken kat in hun midden - dikke staart, doodsangst. En: een reptiel zit in de dunne schaduw van de enige verkeerspaal in kilometers omtrek. En: twee toiletten in het niets, voor ‘Sheilas’ en ‘Blokes’. En: struisvogels bestuderen me op de parking voor een benzinestation. En: een man achter de toonbank van een ander benzinestation heeft ogen die zich aan het einde van een soort korte voelsprieten bevinden. Hij kijkt me niet aan als ik kom betalen. Ik versta niet wat hij zegt.
Hoewel we hadden afgesproken dat we om beurten zouden rijden, kreeg ik daar de kans niet toe: L.W. vertrouwde me niet aan het stuur. Ik protesteerde: zo moeilijk kon het niet zijn, steeds rechtdoor op die ene rode weg. Na dat protest verlegde zijn algemene ongenoegen zich naar mij. Ik kon niets meer goed doen. Als ik een brood kocht, was het het verkeerde brood. Dat soort dingen. Ik keerde vrij succesvol terug naar mijn trance, had een korte conversatie met enkele uiterst vriendelijke Aborigine arbeidsters in opaalmijnstad Coober Pedy. En soms vertelde L.W. me nog iets interessants. Zoals dat er een groot tekort is aan mannen in de outback. De vrouwen gaan in de steden studeren en komen niet meer terug. We waren getuige van een gevecht tussen twee blokes, een gevecht om het hart van de uitbaatster van een campingcafetaria, waarvoor mensen honderden kilometers reden om er (te veel) te komen drinken. Ik vroeg een bebaarde man of hij hier graag woonde. Hij zei de steden, waar hij nooit was geweest, te haten. Hij wilde elke ochtend volledig om zijn as kunnen draaien zonder dat iets zijn blik in de weg stond.
We reden tot bij Uluru, Ayers Rock, zagen de rots rood worden bij de opkomende zon, terwijl twee bussen met Aziatische toeristen leegstroomden. Werelderfgoed. Er stond een bord met de vraag Uluru niet te beklimmen, omdat dit als heiligschennis aanvoelt voor de oorspronkelijke bewoners van het land. Wij deden het niet. Velen waren echter met dat doel gekomen en kochten naderhand een T-shirt met ‘I climbed Ayers Rock’.
We besloten niet tot Alice Springs te rijden, maar de terugtocht naar Sydney in te zetten.
Ik was er niet rouwig om dat ik mijn reis op mijn eentje zou verderzetten. Ik reisde naar hoofdstad Canberra met de bus. Het Australian War Memorial Museum maakte er een grote indruk op me, meer bepaald de grootschalige aandacht die er werd besteed aan de Eerste Wereldoorlog in Passendale en Ieper.
Ik geloof dat ik in jeugdherbergen sliep, maar dat kan ik me niet meer goed herinneren. Ik maakte een erg lange treinrit. In Melbourne bracht ik meerdere dagen door, terwijl het leven met onverminderde kracht door mijn aderen denderde. Hier leerde ik het plezier kennen van conversaties met mensen die je daarna nooit meer zult zien. Wat ze je allemaal durven te vertellen. Hoe intens kortstondig contact kan zijn.
Er was ook een wanhopig ogende jongen die naast me kwam lopen en zei: “Dit is waarschijnlijk je enige kans om met een Aboriginal naar bed te gaan”. Hartverscheurend. Ik bedankte voor het aanbod.
Er liep een tentoonstelling over het wedervaren van negen Aborigines die eind negentiende eeuw door Barnums circus werden ontvoerd en later in musea werden tentoongesteld.
Vooraf had ik moeten kiezen: ik was een maand in Australië en hoewel ik The Great Barrier Reef in het Noorden wilde zien, was ik naar het Zuiden afgezakt, omdat Tasmanië me intrigeerde. De meeste Australiërs die ik sprak vonden dat een vreemde keuze. Het kleinere eiland had een wat saaie reputatie.
Ik beloofde mezelf ooit terug te zullen keren om het Great Barrier Reef te zien. Bij elk bericht over de ecologische verwoesting die er intussen is aangericht bloedde mijn hart. Wat er in 1999 was, is weg. De hoeveelheid kerosine die het vraagt om naar Down Under af te reizen weerhoudt me nu sowieso van een terugkeer.
Ik reisde per schip naar Tasmanië en huurde bij aankomst een auto. Een stuur dat rechts staat, ik moest eraan wennen. Maar ik kon dat, ik kon alles, zo voelde het. Het werd het beste deel van de reis. Ik vond Tasmanië ontzettend mooi. Groen. Nog meer ‘woodtrucks’ dan in Twin Peaks.
Ook hier hield ik een kaart van bij en omcirkelde ik plekken: Devonport, Gowrie Park, Queens-town, London Lakes, Gordon Dam. Ik was in het Cradle Mountain National Park en het daarin overlopende Franklin-Gordon Wild Rivers National Park. Ik wandelde veel. Ik herinner me dat ik pas na een halve dag stappen een andere persoon tegenkwam: een man met dezelfde blauwe muts als ik. We zeiden hello.
Aan het einde van die dag bleek een stuk van de weg die ik volgde overstroomd. Bij het betreden van het park had ik mijn gegevens moeten achterlaten in een logboek in een blokhut. Wie niet voor het donker was teruggekeerd zou enkele uren later met een helikopter worden opgespoord. Om dat te verhinderen begon ik over de zwerfkeien terug te rennen. Urenlang. Eén keer stopte ik om de twee appels die ik overhad als een beest naar binnen te werken. En rende verder. De duisternis viel snel. Overal ritselden nachtdieren. Sommige maakten schelle geluiden. Tasmaanse duivels kon je naar het schijnt beter niet tegenkomen. Ik bereikte het logboek, tekende af, vond mijn auto en ging door het donker op zoek naar een slaapplek, vond er een in een soort vakantiepark waar vrijwel alles van hout was gemaakt.
Onbekend dier
Ik keek naar mezelf in de spiegel. Ik scheen licht af te geven en voelde alles aan mezelf: huid, hart, ademhaling, grenzeloos vertrouwen. Ik keek naar buiten en daar zat een mij onbekend dier vanop een hek naar me te kijken. Niet in staat mijn nieuwsgierigheid te bedwingen ging ik weer naar buiten, bleef bij de deur staan. Het zag er bijzonder vreedzaam uit, op de zwarte klauwtjes na. Het kwam op me af en klom langs mijn been omhoog. Ik wist heel zeker dat ik dit nooit zou vergeten. Het dier besnuffelde me wat, knaagde even aan het touwtje van mijn kap, op mijn heup zittend als een dikke peuter. Ik aaide het voorzichtig, op mijn hoede voor de klauwtjes - het was een zacht dier. Daarna klom het dier rustig weer naar beneden en ging ik weer naar binnen. We wisselden nog een blik door het raam. Toen ik opnieuw keek was het weg.
Ik vertelde een stokoude man erover in de cafetaria waar ik ging ontbijten. Hij wees naar het plafond, dat was behangen met afbeeldingen van de vele dieren uit deze omgeving. Ik wees mijn dier aan. “Dat is een wombat”, zei de man. Een wombat.
Mijn laatste dag in Sydney bracht ik met L.W. door. Hij behandelde me nog steeds niet al te vriendelijk. Ik kookte voor hem. Hij vertelde me dat hij een ongeneeslijke kanker had en heel binnenkort zelfmoord zou plegen om een pijnlijke dood te vermijden. Ik geloofde het niet helemaal, maar had met hem te doen. Het moest voor een anarchistische hedonist niet meevallen zo verbitterd door het leven te gaan. Het was menselijk zich ongelukkig en eenzaam te voelen. En hij was ook niet alleen maar dat. Ik stuurde L.W. na thuiskomst nog een verzoenende brief, waarna hij een brief vol zelfbeklag terugschreef, en het verrassende verwijt dat ik hem als een verkrachter zou hebben behandeld. Ik stopte de correspondentie. Hij ook.
In 2013 zwichtte ik voor Facebook en enkele maanden later stuurde L.W. me een vriendschapsverzoek, dat ik aanvaardde. Met de ziekte die hem in 1999 nog fataal zou worden was het blijkbaar nogal meegevallen. Ik zweeg er maar over. We wisselden enkele vriendelijke mails. Hij stuurde me foto’s van de omgeving. Ons laatste contact stamt uit 2017. Ik schreef hem dat ik me soms afvroeg hoe het met hem ging en hij antwoordde dat hij altijd veel warmte in mijn woorden had gevonden. In februari 2020 vroeg een Facebookvriend op zijn tijdlijn: “I’m down at the beach every day! Where are you?” In juli meldde een Duitse Facebookvriend dat L.W. in maart 2020 overleden was. Vijf mensen klikten onder het bericht op de huilende emoticon, onder wie ik.
Hij werd 83. Aan de contacten en reacties op zijn Facebookpagina te zien, was hij op zijn best als hij op zijn eentje reisde. Dat hadden we gemeen.