Donderdag 01/06/2023

Terug naar de oorsprong

De Colombiaanse Nobelprijs-winnaar Gabriel García Márquez is een van de meest gelezen auteurs ter wereld. Van de man die Honderd jaar eenzaamheid schreef verschijnt volgende week een biografie, een omvangrijk werk van de hand van Dasso Saldívar, dat vooral de ontstaansgeschiedenis van die ene roman uit de doeken doet. De Morgen pakt uit met een (ingekorte) voorpublicatie uit Terug naar de oorsprong.

Dasso Saldívar/ Tekening Jan De Maesschalk / Voorpublicatie uit de volgende week te verschijnen biografie van Gabriel García Márquez

De universiteitscampus van Bogotá is aangelegd tijdens de eerste regering van Alfonso López Pumajero, halverwege de jaren dertig, in wat toen nog een buitenwijk van de stad was. Ook al was de immense savanne nu getemd door de faculteitsgebouwen, toch strekte het grasland zich prachtig uit onder de eucalyptussen en pijnbomen. En onder die bomen zou Gabriel in de veertien maanden dat hij rechten studeerde aan de Universidad Nacional regelmatig gedichten voordragen en uitwisselen met zijn poëzievrienden.

Na zijn terugkeer uit Sucre, waar hij de vakantie had doorgebracht bij zijn ouders, had hij zich op 25 februari 1947 ingeschreven voor het eerste jaar rechten. Hij deed dat niet zozeer uit een juridische roeping, maar omdat het pensum van de rechtenstudie het meest aansloot bij zijn humanistische visie en omdat de colleges 's ochtends waren, zodat hij 's middags een bijbaantje kon nemen om een paar pesos bij te verdienen. Misschien was zijn keuze echter terug te voeren op een eerdere fase in zijn leven, want als jongen had Gabriel in films gezien dat advocaten in rechtszaken zegevierden door verloren zaken te verdedigen. (...)

De verlegen, zwaarmoedige jongen uit Aracataca begon de wetboeken echter al snel in te wisselen voor de Castiliaanse verzen en voor de poëzie in het algemeen, sinds Barranquilla en Zipaquirá zijn grootste passie. De vakken die hem met name verveelden waren statistiek en demografie, waarvoor hij dat jaar dan ook zakte, en staatsrecht, dat onderwezen werd door zijn toekomstige vriend en de toekomstige president Alfonso López Michelsen.

Een groot deel van de veertien maanden dat García Márquez aan de Universidad Nacional stond ingeschreven bracht hij niet door in de collegezaal, maar in de kantine of in de tuin van de faculteit, in de schaduw van de pijnbomen en eucalyptussen, of in de lawaaiige cafés van de Carrera 7a, waar hij een afspraakje probeerde te krijgen met een serveerster en ook weer gedichten besprak en uitwisselde met vrienden die net als hij in de ban waren van de muzen: Camilo Torres, Gonzalo Mallarino en Luis Villar Borda, drie studiegenoten met wie hij een bijzonder literair kwartet had gevormd.

Bogotá telde in die tijd, een jaar na de moord op de volksleider Jorge Eliécer Gaitán, zevenhonderdduizend inwoners. De stad was even rustig als de hoogvlakte van de Andes waarop ze lag en ademde de sfeer van een groot Castiliaans dorp dat door de kolonisten op sterk water was gezet. Maar paradoxaal genoeg hielden de Bogotanen er bepaalde Engelse gewoonten en voorkeuren op na en richtten zij hun blik op Londen.

Een van de verantwoordelijken voor deze culturele imitatie was de bedenker van het utilitarisme, Jeremy Bentham. Het utilitarisme was in de vorige eeuw in zwang geraakt en Benthams theorieën beïnvloedden sterk de Colombiaanse economie, de politiek en het recht. In diezelfde periode kwam de klasse van de cachacos op. Die bestond uit advocaten, handelaren en liberale volksleiders en werd zo genoemd omdat de leden zich op z'n Engels kleedden. (...)

Dit was echter slechts één aspect van de culturele schizofrenie van het land, want wat taal en literatuur betreft heeft het natuurlijk altijd dichter bij Madrid gestaan dan bij Londen. Colombia, en dan vooral Bogotá, is er niet alleen steeds prat op gegaan dat er het beschaafdste Castiliaans van de Spaanstalige wereld werd gesproken, ook was men er trots op dat de hoofdstad een cultuur van literaire cafés in Madrileense stijl in stand heeft weten te houden.

En dat was ook zo. Bogotá is gesticht door Gonzalo Jiménez de Quesada, een van de weinige ontwikkelde Spaanse conquistadores van Latijns-Amerika. Volgens de historicus Germán Arciniegas begon het literaire leven van Bogotá op 6 augustus 1538, toen Jiménez de Quesada de stad stichtte. Dat deed hij alsof hij een scène uit de nog niet verschenen Don Quichot opvoerde. Zodra de geletterde conquistador uit Granada de plek had gekozen, stapte hij van zijn paard, trok een handvol gras uit, liep plechtig als Don Quichot rond en proclameerde in naam van zijn keizer Karel V de stichting van Santa Fe (dat al snel Santa Fe de Bacatá zou worden). Vervolgens keerde hij terug naar zijn paard, trok zijn zwaard en daagde iedereen uit die zich tegen zijn plan zou durven verzetten: precies zoals de vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha dat zou doen. (...)

Tot eind jaren veertig was er met de stad echter nog iets bijzonders aan de hand: Bogotá bevond zich dichter bij God en de literatuur dan bij de geschiedenis en de bestemming van de rest van Colombia. In de eraan voorafgaande vijftig jaar werd zelfs de traditie in ere gehouden dat iemand schrijver, dichter of grammaticus moest zijn om president van de republiek te kunnen worden. Letteren en politiek waren nauw met elkaar verbonden, dat ging zover dat de Bogotaanse literaire cafés sinds de laatste decennia van de vorige eeuw ware ivoren torens vormden, waar politici, schrijvers en studenten elkaar bij een kop koffie de hand reikten of discussieerden, zonder zich druk te maken over wie inviteerde en wie betaalde.

Maar zoals te verwachten viel, was een groot deel van de literatuur uit die tijd doortrokken van nostalgie en een Castiliaanse stijl. Dat betekende een ontkenning van de werkelijkheid van het land. Toch was Bogotá de enige Colombiaanse stad waar tientallen jaren lang een hecht en actief cultureel leven te vinden was. Daarom gaf de Argentijn Miguel Cané de stad de plechtige bijnaam 'het Athene van Zuid-Amerika', terwijl de grote Rubén Darío het land lovend het 'brandpunt van het hogere intellect' noemde. (...)

Zoals we al zagen was García Márquez in 1943, toen hij amper zestien was, uitgestapt op het La Sabana-station, waarna hij midden op de Avenida Jiménez, pal tegenover het ministerie van Binnenlandse Zaken, moest huilen van eenzaamheid. Sinds die 'rampzalige januarimiddag' is het Athene van Zuid-Amerika voor hem altijd een stad van angst en verdriet gebleven.

Maar sommige onderzoekers hebben zijn herhaalde keren uitgesproken afkeer, die in het geheel niet overdreven was, al te letterlijk genomen. Daarmee gaan ze voorbij aan het feit dat Bogotá en enkele Bogotaanse vrienden uiterst belangrijk zijn geweest voor het leven en de vorming van de schrijver, want het staat vast dat García Márquez zonder de kennismaking met Bogotá, of die nu aangenaam was of niet, en zonder de beslissende invloed van bepaalde illustere figuren waarschijnlijk niet de schrijver zou zijn geworden die hij nu is. Sterker nog: terwijl hij zelf van mening is dat de hoofdstad hem alleen maar 'angst en verdriet' heeft gebracht, heeft de stad hem uiteindelijk iets essentieels geboden, namelijk perspectief. Op korte termijn heeft hij het meest gehad aan zijn cachaco-vrienden en de literaire ambiance in de cafés, hoewel hij als hij jaren later terugkeert naar het Caribisch gebied ontdekt dat die ambiance meer intellectueel en literair was dan vitaal, wat niet paste bij zijn gevoelige aard en interesses.

In de sfeer die het voorname Bogotá met zijn trage trams en grijze namiddagen in die tijd ademde kon Gabriel, die allergisch was voor de universiteit, de dag doorbrengen in de buurt van de Carrera 7a, tussen de Plaza de Bolívar en Calle 24. Hij ging van café naar café, op zoek naar schrijvers en vrienden, of naar een rustig hoekje waar hij verder kon lezen in het boek waarmee hij bezig was. En dat deed Gabriel vaak liever dan naar de universiteit gaan. Bovendien was er een hele reeks geschikte cafés waaruit hij kon kiezen: Asturias, El Molino, Gato Negro, Automático, Colombia en Rhin. Op al die plaatsen kon hij vrienden tegenkomen, zoals de latere pater-guerrillastrijder Camilo Torres, Gonzalo Mallarino, Luis Villar Borda, Plinio Apuleyo Mendoza en Eduardo Santa, met wie hij over boeken en politiek praatte en en passant de tijd doodde die op de savanne stil leek te staan.

Sommige van die cafés hadden speciale tafeltjes voor studenten. Daar konden ze zich scharen rondom een belangrijke politicus of literator, of eenvoudigweg met elkaar praten of hun colleges voorbereiden. De studenten wisten dat ze voor vijf centavo een tafel en een kop warme koffie konden krijgen, terwijl ze tegelijk in de buurt konden zijn van dichters als León de Greiff, Jorge Zalamea, Eduardo Carranza, Jorge Rojas of Rafael Maya.

Gabriel, die te verlegen was om grote namen te benaderen, kwam daarentegen naar die cafés om vriendschap te sluiten met de jonge dichters Daniel Arango en Andrés Holguín, door Eduardo Carranza de Generacioncita of de Kleine Generatie genoemd. (...)

In de schaduw van het caféleven en het groepsgevoel breidde Gabriels kennis van de literatuur zich in Bogotá aanzienlijk uit. De poëzie, vooral die van de Gouden Eeuw, vormde nog steeds de ruggengraat van zijn lectuur, tot hij in augustus 1947 op Kafka stuitte. De beginnende schrijver was inmiddels zeer vertrouwd geraakt met de Romancero, Garcilaso, Quevedo, Góngora, Lope de Vega, San Juan de la Cruz en Fray Luis de León, dichters die hij al ongeveer vijf jaar las. Van de grote Latijns-Amerikaanse dichters las hij vooral Rubén Darío en Pablo Neruda, en van de Colombianen Porfirio Barba Jacob, León de Greiff en de piedracielistas.

Maar het bleef niet bij het lezen van gedichten alleen, hij schreef ze zelf ook, zoals hij in Barranquilla en Zipaquirá had gedaan. Twee van Gabriels gedichten uit die tijd, 'Geografía celeste' en 'Poema desde un caracol', werden door Luis Villar Borda en Camilo Torres gepubliceerd in 'La Vida Universitaria', het studentensupplement van de krant La Razón, waarover zij de leiding hadden, tot Luis Villar Borda zijn rechtenstudie in het eerste jaar voor gezien hield en naar het Seminario Mayor van Bogotá ging.

De jonge dichter uit Aracataca had inmiddels zijn snor laten staan, hij had lang haar, rookte als een ketter en droeg steevast een dikke sweater met col. De Bogotaanse conventies vereisten vaak het dragen van een stropdas bij de typisch Caribische pakken en Plinio Apuleyo Mendoza, die García Márquez in die tijd had leren kennen en later zijn makker in journalistieke avonturen en een van zijn beste vrienden zou worden, herinnert zich hem als een "typische kustbewoner, die uit de toon viel in de straten van Bogotá, omdat hij zich op z'n Cubaans kleedde, in een felgekleurd hemd en met stropdas". Hij was mager, bleek en beweeglijk, maar niet vrolijk, en hij was `rap als een basketbalspeler of rumbazanger'. Hij kon plotseling binnenstuiven in een café of bij een cultureel evenement en kwetste dan met zijn crème pak en felgekleurde das en sokken de Engelse gevoeligheid van de Bogotanen met hun sombere grijze pakken en hoeden.

Voor enkele van zijn studiegenoten was de jongen uit Aracataca een 'hopeloos geval', in de woorden van Plinio Mendoza: als hij al niet verzuimde kwam hij wel te laat op college, omdat hij bijvoorbeeld de avond tevoren dronken was geworden of in een bordeel was blijven slapen. Om zijn veelvuldige afwezigheid te rechtvaardigen, klaagde hij bijna altijd dat hij tbc had, of syfilis, of een longontsteking, en terwijl sommigen zijn geveinsde ziektewaan geloofden beschouwden anderen hem als een masochist. (...)

Dat Gabriel in die tijd zo overkwam was niet raar, want hij was ver van zijn familie en geboortestreek, hij woonde in een stad die hem in- en insomber maakte, hij leefde tussen mensen bij wie hij zich maar niet op zijn gemak kon voelen, hij volgde een studie die niet bij hem paste en behoorde tot de armste studenten in die stijve, verbuitenlandste stad.

Hij had zijn intrek genomen in een pension voor studenten uit het kustgebied, in de vroegere Calle Florián, tegenwoordig Carrera 8a, waar hij een eenvoudige kamer deelde met zijn vriend Domingo Manuel Vega, en hoewel zijn inkomsten zeer bescheiden waren, permitteerde hij zich "de luxe meer te betalen dan de andere gasten, zodat ik een ei bij het ontbijt kreeg. Ik geloof dat ik de enige van de pensiongasten was die een ei bij het ontbijt kreeg."

Gedurende de vier jaar in Zipaquirá en de eerste twee in Bogotá zou het virus van de eenzaamheid zich bij Gabriel steeds verder ontwikkelen. Het opvallendste symptoom ervan was dat hij zich overal te veel voelde; hij voelde zich een buitenstaander, behalve in het Caribisch gebied, en dan met name in Cartagena en Barranquilla. Waarschijnlijk was zijn gevoel van eenzaamheid al veel eerder ontkiemd: toen hij op zijn tiende Aracataca en het huis van zijn grootouders had verlaten. Zeker is dat hij als armlastige student in Zipaquirá en Bogotá een van zijn andere complexen ontwikkelde, waarvan hij zijn hele leven last zou hebben. "Als ik naar de film wilde, kon dat niet omdat ik altijd vijf centavo te weinig had. De film kostte vijfendertig centavo en ik had er dertig. Als ik naar een stierengevecht wilde en een kaartje kostte één peso en twintig centavo, dan had ik één peso en vijftien centavo. En dat gevoel heb ik nu nog steeds." Nog steeds, terwijl hij inmiddels beroemd is en in overvloed leeft.

Op zaterdagavond, zonder vriendin en zijn literatuurvrienden, die in het weekend meestal de stad uit gingen, organiseerde Gabriel net als in Zipaquirá roerige dansfeesten met zijn streekgenoten José Palencia, zijn beste vriend in die jaren, Domingo Manuel Vega, Jorge Alvaro Espinosa, Jacobo Pérez Estrada, Luis Correa García en Cayetano Gentile Chimento, de toekomstige Santiago Nasar in Kroniek van een aangekondigde dood. En met die eindeloze bacchanalen, waar hij ondanks alles onvermijdelijk geplaagd werd door zijn literaire mazelen, overleefde Gabriel de eenzame zaterdagavonden.

Maar de volgende dag zat hij met het probleem van de zondag, een lange, eenzame dag die zich als een muur tussen het weekend en de komende week verhief. Gabriel, die toch al een hekel had aan die dag, bedacht dat hij het beste in de tram kon gaan zitten. Zo kon hij voor vijf centavo eindeloos in cirkels door de stad rijden, van zuid naar noord en van noord naar zuid: van de Plaza de Bolívar naar de Avenida de Chile en terug, terwijl hij almaar gedichten las. Het blauw van de ruiten verzachtte het schouwspel van de regenachtige, koude, bewolkte stad niet, maar leverde de aanblik van dingen die, als in een nachtmerrie, tegelijk ver weg en dichtbij zijn. Zolang de tram echter zijn cirkelgang langs de tweeënzeventig blokken maakte, was Gabriel veilig voor weer zo'n Bogotaanse zondag: hij las verzen en verzen "misschien wel in de verhouding van één blok verzen per blok huizen".

Ondertussen merkte hij niet dat hij het gebouw van El Tiempo passeerde, een krant waarin hij altijd had willen publiceren, en het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar hij vier jaar terug had gehuild van eenzaamheid, en het luxueuze hotel Tequendama, waar hij geen voet over de drempel kon zetten, en de arena, waarvoor hij altijd vijf centavo te weinig had. Om vier uur 's middags stapte hij uit op de Avenida de Chile, waar zijn vriend Gonzalo Mallarino hem met een gedichtenbundel onder de arm opwachtte. Gonzalo nam hem mee naar zijn rustige, ruime huis tussen de eucalyptussen van het noorden, om het eindeloze feest van de verzen voort te zetten onder het genot van warme chocolade, brood en kaas: de onontbeerlijke Bogotaanse onces. (...)

Op zo'n zondagmiddag in de tram kreeg Gabriel een fantastisch visioen. Misschien werd het opgewekt door de eenzaamheid of doordat zijn hoofd vol verzen zat, of door beide tegelijk, maar in ieder geval zou hij het vierendertig jaar later vertellen met hetzelfde 'stalen gezicht' als waarmee zijn grootmoeder Tranquilina en zijn tante Francisca Cimodosea verhalen vertelden, met hetzelfde onbewogen gezicht als waarmee hij had beweerd dat hij als kind de animes in Aracataca had gezien en de Dode was tegengekomen die in het huis naast dat van zijn grootouders woonde. Hij twijfelde zelf dus geen moment aan wat hij in de tram zag: "een faun van vlees en bloed", die "gekleed was volgens de mode van die tijd, als een kanselier die van een begrafenis terugkomt, maar zijn kalverenhoorns, zijn bokkensik, en zijn goed verzorgde hoeven onder de fantasiebroek verraadden hem".

Nog diezelfde avond belde hij zijn vrienden om hen over het visioen van de faun te vertellen, maar hij kon Gonzalo Mallarino niet bereiken, en Alvaro Mutis natuurlijk ook niet, zoals hij later in zijn column 'Bogotá 1947' schrijft, want die zou hij pas twee jaar later leren kennen. Vervolgens ging hij naar het bescheiden pension in de toenmalige Calle Florián, schreef zijn tweede verhaal, 'El encuentro del fauno en el tranvía' (De ontmoeting met de faun in de tram), en stuurde dat op naar het literair supplement van El Tiempo, waarin drie jaar eerder een gedicht van hem was verschenen onder het pseudoniem Javier Garcés. Het verhaal is nooit geplaatst; hij kreeg zelfs niet eens een reactie, en het origineel zou samen met zijn andere spullen worden verslonden door de vlammen toen een jaar later het pension afbrandde tijdens een geweldsuitbarsting na de moord op de liberale leider Jorge Eliécer Gaitán.

Hij zou nog enkele maanden moeten wachten voordat zijn eerste verhaal werd gepubliceerd, wat gebeurde toen hij op een ander soort faun was gestuit, de grote faun van de roman van deze eeuw: Franz Kafka. De ontmoeting maakte hem letterlijk duizelig, voerde hem terug naar zijn bestemming als schrijver en was zelfs bepalend voor de weg die zijn verbeelding zou inslaan.

Het gebeurde op een avond in het pension. Jorge Alvaro Espinosa, een rijke jongen uit Sincé die later financieel adviseur van grote bedrijven zou worden, was een gretige lezer met een zeer volledige bibliotheek. Hij raadde Gabriel wel vaker boeken aan en deze avond leende hij hem De gedaanteverandering. Drie jaar terug had Gabriel al enkele passages uit deze novelle voorgelezen gekregen, tijdens de literatuurles in de vierde klas van de middelbare school, omdat de tekst van Kafka ter sprake was gekomen vanwege de gelijkenis met het eerste verhaal van de jongen uit Aracataca, 'Sicosis obsesiva'.

Gabriel arriveerde dus die avond halverwege augustus 1947 in het studentenpension, beklom de trap naar de tweede verdieping, liep de kamer in die hij deelde met zijn streekgenoot Domingo Manuel Vega, trok zijn jasje en schoenen uit en ging op zijn bed liggen. Toen hij het boekje met de roze omslag opensloeg zag hij dat het vertaald was door Jorge Luis Borges, van wie hij toen nog niets kende, en hij begon te lezen: "Toen Gregor Samsa op een ochtend uit onrustige dromen ontwaakte, merkte hij dat hij in zijn bed in een reusachtig ongedierte was veranderd. Hij lag op zijn pantserachtige harde rug en zag, als hij zijn hoofd ietwat oprichtte, zijn gewelfde, bruine, door verstevigingen gelede buik..." Gabriel sloeg het boek geëmotioneerd dicht en riep opgewonden uit: "Verdomme! Zo praatte mijn grootmoeder ook!"

Hij bleef bijna de hele nacht wakker en voelde dezelfde fascinatie als toen hij op zijn negende het uit de band geraakte deel van de Duizend-en-een-nacht las en de fantastische verhalen hoorde die zijn grootmoeder Tranquilina hem vertelde. (Zij was overigens vier maanden eerder blind en gek in Sucre overleden, terwijl ze de namen van haar geliefde doden door elkaar haspelde met losse verzen van Severo Catalina en Candelario Obeso.)

Meteen daarna verwoordde hij voor zichzelf een gedachte die tegelijk een overtuiging en een behoefte was: "Toen dacht ik: dat kun je dus doen in de literatuur; als dat zo is, dan interesseert schrijven me, dan word ik schrijver. Want tot dan toe wist ik niet dat je dat soort dingen kon doen, ik had een vertekend beeld van de literatuur, ik dacht dat schrijven iets anders was. En ik zei bij mezelf: als je een tovenaar uit een fles kunt laten komen, zoals in de Duizend-en-een-nacht, en als je kunt doen wat Kafka doet, dan kan het wel, dan bestaat er een andere lijn, een andere weg om literatuur te maken." Vanaf dat moment, een van de belangrijkste openbaringen in zijn leven, besloot hij verhalen te gaan schrijven en daar zelfs groot in te worden. Zoals zijn leraar literatuur op de middelbare school hem jaren eerder al had aangeraden, besloot hij nu alle grote romans en de beste verhalen te lezen die tot dan toe door de mensheid waren voortgebracht, te beginnen met de bijbel. Zijn liefde voor poëzie veranderde in liefde voor uitsluitend de roman: Lazarillo de Tormes, La Celestina, Cervantes, Kafka, Dostojevski, Tolstoj, Gogol, Dickens, Flaubert, Stendhal, Balzac, Zola, Victor Hugo, Thomas Mann.

Hij begon niet alleen alles in volgorde te lezen, maar zette zich de volgende dag ook aan zijn derde verhaal, 'De derde berusting' (eigenlijk zijn eerste echte verhaal), geleid door het inzicht dat Kafka hem had gegeven. Hij schreef het verhaal zoals hij voortaan al zijn verhalen en romans zou schrijven: hij kletste zijn vrienden de oren van het hoofd. Gonzalo Mallarino weet nog dat Gabriel "helemaal opging in het onderwerp en praatte en praatte en praatte, terwijl hij ondertussen wat hij schreef eindeloos bleef corrigeren, niet alleen om het goede woord te vinden, maar ook op zoek naar evenwicht. Zo schaafde hij aan zijn eerste verhaal." Toen hij al een paar dagen met het verhaal bezig was, gebeurde er ineens iets wat het schrijfproces versnelde: in de column 'La Ciudad y el Mundo', die de schrijver Eduardo Zalamea Borda (Ulises) dagelijks voor de krant El Espectador schreef, las Gabriel een reactie op de kritiek van een lezer, Arturo Correa. Deze had geschreven dat het literair supplement 'Fin de Semana', onder Zalamea Borda's redactie, alleen maar verhalen en essays van buitenlandse auteurs publiceerde, terwijl het aanvankelijk de bedoeling was geweest om vooral een "overzicht van de nieuwe Colombiaanse schrijvers" te bieden.

Zalamea Borda antwoordde de lezer in zijn column dat de literaire productie van Colombiaanse jongeren niet groot was, maar dat hij zeer binnenkort bijdragen zou publiceren van weinig bekende schrijvers - hij noemde onder andere een zekere Alvaro Mutis - en dat de pagina's van het supplement nog steeds bij voorkeur openstonden voor bijdragen van Colombiaanse auteurs. Zijn slotzin luidde: "Ik kijk vol verlangen uit naar de bijdragen die mij worden gestuurd door nieuwe dichters en korteverhalenschrijvers, die 'onbekend zijn door gebrek aan een adequate en waardige verspreiding van hun gedichten en verhalen'."

Toen Gabriel dit op een vrijdagmiddag las, bedacht hij dat daar een geweldige kans voor hem lag, want de andere belangrijke hoofdstedelijke krant, El Tiempo, was voor jonge, beginnende schrijvers als hij een onbereikbaar platform (het bewijs daarvoor was het stilzwijgen waarmee maanden eerder zijn onfortuinlijke verhaal over de faun in de tram was ontvangen). Hij ging zitten en maakte in één ruk het verhaal af waartoe het lezen van Kafka hem had geïnspireerd, 'De derde berusting'. De maandag daarop stopte hij het in een envelop en stuurde het naar Eduardo Zalamea Borda van El Espectador.

Gabriel wist zeker dat Zalamea Borda zijn verhaal een of twee maanden later zou publiceren, omdat het iets kafkaiaans had en de mogelijkheid bood het nationale literaire panorama op een andere manier te verbeelden. Maar toen hij twee weken later op een zaterdag een café aan de Carrera 7a binnen liep, zag hij tot zijn verrassing, de eerste grote verrassing van zijn leven, dat iemand zijn verhaal zat te lezen. Het stond over zes kolommen in het supplement van El Espectador.

Zijn logische reactie was om de krant meteen te gaan kopen, maar er was een probleempje: zoals altijd had hij vijf centavo te weinig op zak. Hij keerde terug naar het pension in de Calle Florián, vertelde zijn vriend wat er gebeurd was en samen gingen ze de straat op om de krant te kopen. En inderdaad: op pagina acht van het supplement 'Fin de Semana' van El Espectador van zaterdag 13 september 1947 stond het eerste gepubliceerde verhaal van Gabriel García Márquez, met een illustratie van de schilder Enrique Grau. Er waren al eerder dingen van hem verschenen, maar dit was het eerste verhaal in een belangrijk landelijk blad. Daarmee deed García Márquez op grootse wijze zijn intrede in de Colombiaanse literatuur.

Het verhaal werd door verschillende kringen met enthousiasme ontvangen, maar het enthousiasme was het grootst onder Gabriels studiegenoten, die het lazen en bespraken onder de eucalyptussen in de tuin van de rechtenfaculteit. Het feit dat een gerenommeerd supplement een echt vernieuwend verhaal had gepubliceerd van een eerstejaarsstudent van hun faculteit, gaf hen evenveel voldoening als het de nieuwe schrijver zelf gaf. Dit collectieve enthousiasme zou in het vervolg elke keer worden gewekt wanneer García Márquez iets publiceerde.

Een van Gabriels studiegenoten, Gonzalo Mallarino, vertelt later dat toen hij 'De derde berusting' had gelezen, hij met de lichtheid van zijn twintig jaar tegen Gabriel zei dat het geen verhaal was, maar 'een lange metafoor'. Met deze uitspraak, die Mallarino later zou beschouwen als een pretentieus oordeel van een jonge student, sloeg hij de spijker op de kop: onder de sluier van de fantasie was het verhaal ook een autobiografische parabel.

Het verhaal gaat over een jongen die op zijn zevende sterft aan tyfuskoorts (waaraan ook tante Margarita was gestorven) en

die achttien jaar lang in een toestand van leven-dood verkeert, terwijl zijn moeder voor hem zorgt. Tot zijn vijfentwintigste voelt hij hoe zijn lichaam in de doodkist blijft groeien. In die tijd gaat hij achtereenvolgens drie keer dood, tot hij uiteindelijk verandert in een abstracte, lichaamloze dode. De grootste tragiek van de jongen is in feite gelegen in de afschuwelijke helderheid die hij over zijn leven en de kleine gebeurtenissen daarin bewaart, en in zijn onvermogen te reageren op een geluid, op de martelende lijkengeur die hij zelf verspreidt, op de muis die probeert zijn hoornvlies aan te knagen en op het angstaanjagende idee dat ze hem levend zullen begraven.

Dit lyrische fantasieverhaal, met een geleende stijl en opbouw, raakt de diepe vezels van het onderbewustzijn en toont de "te menselijke onwerkelijkheid" die ook het latere werk van de schrijver kenmerkt. Maar tegelijk is het een autobiografische parabel, net als het verhaal waarmee García Márquez tot volle wasdom is gekomen: 'De mooiste drenkeling ter wereld'. Ja, want werd Gabriel niet net als de jongen in 'De derde berusting' op zijn vijfde of zesde door zijn grootmoeder Tranquilina om zes uur 's middags op een stoel neergezet en bedreigd met de dode voorouders die rondwaarden, zodat het huis 's nachts veranderde in een reusachtige katafalk? Had Gabriel niet net als de jongen in het verhaal tot zijn twintigste een leven geleid met veel gemis, met opeenvolgende verliezen, zoals dat van zijn gouden kindertijd in Aracataca en van zijn Caribisch gebied toen hij naar Zipaquirá verhuisde om de middelbare school af te maken, om later naar Bogotá te gaan, waar hij nu achtervolgd werd door de verlatenheid van de koude, afstandelijke savanne en gevangen zat in het web van saaie wetboeken?

Maar 'De derde berusting' was meer: in het verhaal zijn al enkele van de voornaamste thema's en motieven uit zijn latere werk zichtbaar, zoals dat van het huis, de eenzaamheid, angst, heimwee, de dood, het verlangen de dood de ontstijgen, meerdere keren sterven en opsluiting. 'De derde berusting' was dus het begin van zijn reis naar de oorsprong.

Anderhalve maand later, op 25 oktober, publiceerde El Espectador zijn tweede verhaal, 'Eva is in haar kat gevaren'. Dit verhaal, over een geval van reïncarnatie, is soepeler geschreven. Maar het is even intellectueel en er spreekt hetzelfde kafkaiaanse, nachtmerrieachtige gevoel uit als uit het vorige verhaal. Eenzaamheid, heimwee, het huis, eeuwenoude, ontologische angst, de dood en het verlangen de dood te ontstijgen komen weer aan bod, en voor het eerst duikt het onderwerp van de overgeërfde schoonheid die verbonden is met het noodlot op.

Toen drie dagen later bleek dat de twee gepubliceerde verhalen door de lezers enthousiast waren ontvangen, maakte Eduardo Zalamea Borda (Ulises) in zijn column 'La Ciudad y el Mundo' gewag van het feit dat Colombia een nieuwe schrijver kende, die geniaal en anders was. Het stuk is een mijlpaal in de Colombiaanse en Latijns-Amerikaanse kritiek, want het is niet alleen de eerste tekst over García Márquez, maar ook de eerste voorspelling over wat deze schrijver zou worden: "De lezers van 'Fin de Semana', het literaire supplement van deze krant, hebben waarschijnlijk opgemerkt dat een nieuwe, originele auteur met een krachtige persoonlijkheid zijn intrede heeft gedaan in de literaire wereld. Er zijn twee korte verhalen verschenen onder de naam Gabriel García Márquez, van wie ik nooit eerder had gehoord. Inmiddels weet ik van iemand van de redactie dat de schrijver van 'Eva is in haar kat gevaren' een jonge, eerstejaars rechtenstudent is, die de meerderjarige leeftijd nog niet heeft bereikt. Die informatie verbaast me nogal, want uit de verhalen van García Márquez spreekt een verwarrende, misschien vroegtijdige volwassenheid. Wat hij schrijft is nieuw en bereikt onverkende gebieden van ons onderbewustzijn, maar zonder dat hij hoeft terug te vallen op het toevallige. Binnen de verbeelding is alles mogelijk. Maar niet alle twintigjarigen die een relatie aangaan met de letteren zijn in staat op natuurlijke, eenvoudige wijze en zonder aanstellerij de parel te tonen die in de verbeelding verscholen ligt.

"Met Gabriel García Márquez is een nieuwe, opmerkelijke schrijver geboren. Ik twijfel niet aan zijn talent, zijn originaliteit en zijn werklust, maar ik kan maar niet geloven - daarmee geenszins afbreuk doend aan de waarde van zo'n verteller - dat hij een uitzondering is onder de Colombiaanse jeugd."

Toen Gabriel deze introductie las, aan hem gewijd door een van de meest gelezen en scherpzinnigste schrijvers van het land, werd hij duizelig en ook een beetje bezorgd, niet zozeer vanwege de lof die hij kreeg toegezwaaid, alswel vanwege de verschrikkelijke verantwoordelijkheid die op zijn schouders rustte; hij bedacht dat hij nu de rest van zijn leven zou moeten blijven schrijven om Ulises, zijn Christoffel Columbus, een van zijn literaire mentors en jaren later ook een goede vriend, niet teleur te stellen.

De kennismaking met Kafka en de publicatie van twee verhalen verwijderden hem uiteindelijk nog meer van de universiteit. Toch lukte het hem dat jaar om zijn propedeuse rechten tot een goed einde te brengen, hoewel hij zakte voor statistiek en demografie en de vakken staatsrecht en inleiding tot het recht maar op het nippertje haalde. Hij bracht de vakantie door bij zijn ouders in Sucre, waar hij verderging met schrijven: op 17 januari van het jaar daarna, drie maanden voordat hij vanwege het expansieve geweld van de Bogotazo terugkeerde naar het Caribisch gebied, publiceerde El Espectador het derde verhaal van zijn hand: 'Tubal-Caín forja una estrella', waarin de dood even schrijnend en dominant aanwezig is. In vier maanden had hij dus drie verhalen gepubliceerd die totaal vreemd waren in de context van de nationale letteren en hij begon al beschouwd te worden als de briljantste belofte van de Colombiaanse vertelkunst.

Toen zijn vader, de homeopaat en apotheker in Sucre, erachter kwam dat zijn zoon zijn studie verwaarloosde om zich aan de literatuur te wijden, beschouwde ook hij hem als een 'hopeloos geval', want terwijl sommigen in de jonge auteur een van de veelbelovendste schrijvers van de Colombiaanse letteren zagen, kon Gabriel Eligio García in zijn zoon slechts de toekomstige financiële redder van het gezin zien. Voor een arme familie van eenvoudige komaf zoals de García Márquez' was een academicus in huis een eer die het gebrek aan maatschappelijke privileges en adellijke titels ruimschoots compenseerde. Daarom keerde Gabriel in februari 1948 per boot over de rivier de Magdalena terug naar de universiteit om zich in te schrijven voor het tweede jaar rechten. Hij deed dat echter meer om zijn vader een plezier te doen dan dat hij zelf zo graag verder wilde gaan met zijn studie, die hem immers al sinds het jaar daarvoor niet meer interesseerde.

Het was allemaal de schuld van Kafka. In het licht van zijn werk zag Gabriel voor het eerst wat de vertelkunst inhield. Hij vond bovendien een andere weg voor zijn verbeelding, terwijl hij tegelijk een idee kreeg van wat voor schrijver hij zou kunnen worden. Door het vertekende beeld van de literatuur dat hij in zijn middelbare schooltijd had gekregen, had Gabriel tot dan toe geloofd dat een roman min of meer een kopie of een herschepping van de werkelijkheid moest zijn, en misschien was hij daarom altijd meer gericht geweest op poëzie dan op proza. Kafka had hem laten zien dat het anders kon, dat literatuur het transformeren van de werkelijkheid was, met heel andere wetten, die meer leken op die van de wereld van de droom dan op die van de werkelijkheid.

In tegenstelling tot wat commentatoren als Mario Vargas Llosa beweren, vormen 'De derde berusting', 'Eva is in haar kat gevaren', de meeste andere verhalen uit Ogen van een blauwe hond en 'Tubal-Caín forja una estrella' niet de voorgeschiedenis van García Márquez. Zijn voorgeschiedenis ligt in Zipaquirá, in de vier jaar dat hij op het jongenslyceum doorbracht, waar hij de literaire mazelen te pakken kreeg, systematisch en obsessief las en zowel nagebootste als eigenzinnige verzen en stukken proza schreef. Daar is hij al een schrijver in de dop, een beginnend schrijver met een roeping en een vorming, en met een vastberadenheid en zelfs noodzaak om schrijver te worden.

Wat Kafka heeft bewerkstelligd is via 'De derde berusting' en andere verhalen zijn stappen in het labyrint van de literatuur een nieuwe richting geven, zijn roeping duidelijk maken en hem helpen de draad van zijn grootmoeder Tranquilina en de Duizend-en-een-nacht terug te vinden. De teerling was geworpen: vanaf dat moment zou Gabriel García Márquez, zoon van de telegrafist uit Aracataca, altijd verhalen blijven bedenken en vertellen, net als Sheherazade, Franz Kafka en Tranquilina Iguarán Cotes dat hadden gedaan.

Uit: Dasso Saldívar (vertaald door Francine Mendelaar en Mieke Westra), Terug naar de oorsprong, Meulenhoff, Amsterdam, 560 p., 1198 frank.

Nu belangrijker dan ooit: steun kwaliteitsjournalistiek.

Neem een abonnement op De Morgen


Op alle artikelen, foto's en video's op demorgen.be rust auteursrecht. Deeplinken kan, maar dan zonder dat onze content in een nieuw frame op uw website verschijnt. Graag enkel de titel van onze website en de titel van het artikel vermelden in de link. Indien u teksten, foto's of video's op een andere manier wenst over te nemen, mail dan naar info@demorgen.be.
DPG Media nv – Mediaplein 1, 2018 Antwerpen – RPR Antwerpen nr. 0432.306.234