Te jong voor de hippies, te oud voor de punk
Jonathan Coe (1961) bleef met zijn eerste drie romans volkomen terecht onopgemerkt. Maar toen kwam What a Carve up! (Het Moordend Testament), de ultieme afrekening met het Thatcher-tijdperk. Zo ongenuanceerd als de pest, polemisch scherper dan een scalpel en een van de beste politieke satires in jaren. En nu is er De Rotters Club, waarin enkel de humor en de ironie nog herinneren aan zijn vroegere werk. Want dit is een bijzonder grappig, poëtisch, melancholisch, genuanceerd en ingeleefd portret van de generatie die op de middelbare school zat in de jaren zeventig.
Interview door Yves Desmet
Jonathan Coe
De Rotters Club
Uitgeverij Meulenhoff, 423 p., 820 frank.
Er is, vlak voor ik Coe's kantoor binnenstap, een opstootje in Fulham Road. Een oudere, rijzige Engelsman kaffert een gehandicapte Aziaat uit, die zich voor hem op de bus probeert te wurmen. "You have no right to break the queue, Sir!" Het draait uit op een scheldpartij, waarbij de oudere man uiteindelijk uitroept: "I'm an Englishman, Sir!" en de Aziaat botweg van de treeplank duwt. De busconducteur kijkt verveeld toe. Vlak nadat ik het kantoor van Coe buitenstap, maant een chauffeur met zijn claxon een voorganger tot enige spoed aan. Die gaat zonder enige reden bruusk op zijn rem staan. Een gebroken licht en een gekneusde bumper zijn het gevolg. De chauffeurs stappen uit en na dertig seconden ligt een van de twee bloedend op de grond. De Afrikaanse parkeerhulpagent op het voetpad komt niet tussenbeide.
"De Engelsen zijn een ontzettend gewelddadig volk", zegt Sean Harding, een van de hoofdpersonages in De Rotters Club: "De mensen beseffen het niet, maar het is wel zo. Naderhand hebben we spijt, daarom zijn we zo melancholiek. Maar eerst doen we... wat gedaan moet worden." Maar tussendoor was er dus een gesprek. Over dat inmiddels in Engelse recensiekringen legendarische laatste hoofdstuk bijvoorbeeld, waarin Benjamin Trotter, de centrale hoofdfiguur die meer dan een beetje op Coe zelf lijkt, op de dag dat Thatcher verkozen wordt, voor het eerst de liefde bedrijft met het meisje waar hij al zes jaar vruchteloos naar smacht. Hij staat op, maakt thee voor haar, gaat naar haar logeerkamer, vindt haar naakt en uitnodigend in bed, vrijt als maagd en komt klaar als man. Meer niet, maar het levert één zin op van vijftienduizend woorden, een kolkende, sensuele stream of consciousness die na een eeuwigheid van bijna veertig pagina's klaarkomt in een punt. Ik vertel hem dat ik mijn eigen puberteit herbeleefd heb tijdens de lectuur van zijn boek, maar dat het toen bijna beangstigend werd: want het cultboek in mijn atheneum in de vroege jaren zeventig, door ons veeleer gelezen als masturbatiehulpmiddel dan om de literaire kwaliteit, was Black Venus, de eerste uit de Gangreen-reeks van Jef Geeraerts, ook geschreven in één zo'n lange vulkaanzin.
Hij lacht, vertelt waarom het niet anders kon: "Mijn schrijfritme is het snelst wanneer ik aan het einde van het schrijfproces ben, maar over die zin heb ik toch nog drie weken gedaan. Een heel rare ervaring, want het is de natuurlijke aandrang van elke schrijver om naar een punt toe te werken, je dag te stoppen met een volmaakte zin. De beslissing is vrij laat gevallen om het zo te doen, naarmate ik besefte dat ik almaar meer wou comprimeren. Het vorige hoofdstuk beslaat een periode van twee jaar, het laatste moest eerst over twee, drie maanden gaan, dan werd het een week, een dag, en uiteindelijk gaat het dus over één moment, waarin zijn hele schoolloopbaan culmineert in één focuspunt en dan explodeert in honderden nieuwe waarnemingen en gedachten, bovendien op de dag dat ook maatschappelijk een nieuw tijdperk begint. Om dat te vatten in één groot exploderend woordenvuurwerk, kon ik niet anders. Ook al was het niet evident om drie weken in de wereld van één zin te leven."
Het is niet het enige stilistische hoogstandje. Coe mixt moeiteloos verhaalperspectieven en chronologieën, gebruikt kriskras dagboekfragmenten, stukken uit de schoolkrant, redevoeringen en de klassieke romanverhaalstructuur. Het leverde hem onterecht de titel van postmodernist op. Het lijkt soms op de inhoud van Ken Loach in een regie van Quentin Tarantino, maar dan op papier, zeg ik. Hij is gevleid, maar verstopt het aardig. "Ik luister vaak naar jazzmusicus Kenny Wheeler. Hij schrijft die fantastische stukken die ongelooflijk gestructureerd zijn, maar vol zitten met lange fragmenten waarin de muzikanten solo volledig hun eigen zin kunnen doen. Misschien put ik daar inspiratie uit. Ach, soms is het gewoon toeval. Over de eerste honderd pagina's heb ik drie jaar gedaan, heel moeizaam, in een klassieke verhaalstructuur in de derde persoon. Ik raakte niet goed verder. Toen werd ik uitgenodigd door de Royal Festival Hall om samen met wat andere auteurs een speech te houden over het afgelopen millennium en wat we daarin vooral niet zouden missen: 'Goodbye to all that!' Ik stemde toe, maar kreeg er achteraf spijt van, want ik zat strop met het boek en wilde daar verder al mijn energie in steken, en mijn concentratie niet verbreken. Toen kwam ik op het idee om de speech te doen vanuit de stem van Doug Anderton, een van de figuren uit het boek, en hem te laten terugkijken op wat hij uit de jaren zeventig zeker niet zou missen. Die tekst, uitgesproken in 1999, bleek uiteindelijk niet alleen mooi te passen in het boek, het werd zelfs een scharnierhoofdstuk waarmee ik heel wat verhaallijnen weer in een goede plooi kreeg, gewoon door even uit de chronologie en de derdepersoonstructuur te stappen. Dus ben ik dat vrolijk verder blijven doen. Dat kan je ongestoord, zolang je de logica van het verhaal maar vasthoudt. Het helpt bovendien de verveling te verdrijven. Bij mij tijdens het schrijven en (lachje), naar ik hoop, ook bij de lezer."
Er zit een rare paradox in zijn carrière, zeg ik. Zijn eerste boeken, een beetje te precieus om niet pretentieus te zijn, gingen over universele thema's, en geen hond luisterde. Toen schreef hij de ultieme Engelse politieke satire, en daarmee doorbrak zijn faam wel de Engelse landsgrenzen. En nu hij een bijna provinciale roman heeft geschreven, met als enig decor het nog nooit eerder in de Britse literatuur opgedoken Birmingham, wordt zijn verhaal nog universeler en herkenbaarder. Daar moet hij even over nadenken: "Funny, isn't it? Alhoewel, je merkt het ook bij anderen: Roddy Doyle in Ierland, Alan Warner en Irvine Welsh in Schotland: ook bij hen proef je de taal en de sfeer van hun geboortegrond, een verzet bijna tegen de klassieke Oxford-Cambridge-literatuur, die vooral houdt van prachtig verwoorde en meestal zeer historische verhalen in zeer klassiek Engels. Hoewel, je hoort de stem van Dublin ook in iedere zin van James Joyce, en ik kan niet ontkennen dat ik zwaar beïnvloed ben door Evelyn Waugh, Charles Dickens, Henry Fielding en andere klassiekers. We behoren tot dat erfgoed, de canon zeg maar, maar laten we zeggen dat wij het proberen opnieuw uit te vinden, en niet te imiteren. Eigenlijk, moet ik toegeven, zitten we dichter bij die mainstream dan bij wat nu in Londense literaire kringen voor hip doorgaat. Ik moet geen regels opleggen aan anderen, maar ik ben als lezer alleen geïnteresseerd in sociaal geëngageerde literatuur. Geen pamfletten, maar zaken waar ik iets uit opsteek over de wereld en de maatschappij waarin ik leef. Het individu in relatie tot zijn samenleving, daar hoort het om te draaien. Ik hou niet van biechtliteratuur over onderwerpen met een oppervlakte van tien vierkante centimeter rond de eigen navel; de problemen van Bridget Jones komen me bijvoorbeeld niet zo bijzonder interessant over.
"Twee jaar geleden was ik in Spanje, in La Mancha, en het landschap was er zo overweldigend dat ik een onweerstaanbare drang kreeg om Don Quijote te herlezen, in het Spaans zelfs, waar ik een paar noties van heb. Dus we stoppen in dat piepkleine stadje, op zoek naar een exemplaar. Als ze het daar niet hadden, waar dan wel? Wel, de lokale boekhandel bleek geen enkele Don Quijote te hebben, maar de hele etalage lag wel vol met Trainspotting van Irvine Welsh. Hoe komt het dat ze vandaag in La Mancha de belevenissen van een paar heroïneverslaafden uit Edinburgh willen lezen? (even stil) Bovendien, en op het gevaar af onbescheiden te klinken, ben ik een betere schrijver geworden, denk ik. Ik ben over geen van mijn vorige boeken ooit zo tevreden geweest dan over dit. Dat heeft dan weer te maken met het inzoomen op je eigen ervaring, je eigen jeugd. Je kunt geen roman over het broeikaseffect schrijven, dat is te groot, daar raak je niet omheen; maar je eigen jeugd en het tijdskader waarin die speelde, dat wil nog wel lukken."
Universeel voor wie opgroeide in de jaren zeventig is het 'nergens-bij-te-horen-gevoel': te jong voor de hippies, te oud voor de punk. Hij knikt heftig. "Ja, en te jong om nog bij het oude vakbondssocialisme te horen, en te oud om Thatcher-fan te worden. Te jong om seksueel nog volledig onschuldig en onwetend te zijn, en te oud om seksueel bijzonder succesvol te worden (lacht). Het is echt de generatie van de twijfel en de onzekerheid, en dat siert ons (schatert). De jaren zeventig zijn op zich ook de adolescentenjaren van de twintigste eeuw, de onzekere, twijfelende overgang tussen een klassenstrijd van vakbonden tegen kapitalisten die een eeuw had geduurd, en de onbetwiste aanvaarding door iedereen van de vrije markt. Gevangen tussen twee identiteiten, de pubers en de maatschappij zelf, in die zin waren we echt elkaars spiegelbeeld. We zijn er een beetje tussen gevallen. Neem nu het Thatcherisme, wat je zou kunnen zien als een verlate backlash op het hippie-idealisme, maar wel eentje dat tien, vijftien jaar nodig heeft gehad om een maatschappelijk draagvlak te ontwikkelen, gekoppeld aan een politieke beweging. Wij groeiden op in het interregnum, zonder ideologie of dominante cultuurstroom om ons op te richten. Bovendien mag je het radicalisme van de jaren zestig niet overschatten. Dat was er in de hoofdsteden, de grote universiteiten, maar geloof me, in Birmingham hebben de jaren zestig nooit bestaan. We hadden er hooguit vaag iets van gehoord, maar nooit zelf meegemaakt. Ook de politiek was ver weg. Zelfs de IRA-pubaanslagen in Birmingham, die nochtans een belangrijke rol spelen in het boek, gingen destijds grotendeels aan ons voorbij. Het was iets dat je in de krant las, meer niet. Eigenaardig, het was misschien de grootste sociale omwenteling van de afgelopen eeuw, en we zagen het niet eens omdat we te jong waren. Omdat we alleen bezig waren met onze muziek en onze romantische dagdromen over de meisjes die we niet konden krijgen."
Thatcher is inmiddels ook al weer passé, en de veertigers hebben de macht overgenomen: Blair bij hem, Verhofstadt bij ons. Zijn zij ook door hun jeugd in de jaren zeventig getekend? "Ik denk het wel", zegt hij, "het typische aan hun politieke lijn is dat hij zo moeilijk te definiëren is in de oude klassieke links-rechts-tegenstelling, en misschien is dat wel het gevolg van dat destijds gevangen zijn tussen de twee. Is Blair nu Thatcherisme met een humaner gezicht, of is het oud-Labour met meer liefde voor de vrije markt? Ik ben er eerlijk gezegd nog niet uit. Misschien zit de schizofrenie wel in onze poging om het beste van die twee werelden te combineren, terwijl we nog met al onze vezels vastzitten aan die oude tegenstellingen, en soms heimwee hebben naar de tijd waarin duidelijk was wie waar en voor wat stond. Heimwee naar een tijd toen politiek nog over iets ging, en nog niet was verworden tot dat 'Third Way'-ding, waarvan niemand weet wat het uiteindelijk is, behalve een geslaagde marketing- en mediastrategie. Blair zal met een overweldigende meerderheid herverkozen worden, omdat hij de aangenaamste uitstraling heeft, niet omdat iemand weet waar hij nu eigenlijk voor staat. Nu hoeft dat voor mij ook niet, omdat ik niet opnieuw een What a Carve up! wil schrijven. Ik blijf trots op dat boek, maar als roman, als kunstwerk was het te unidimensionaal, te rechtlijnig in zijn politieke stellingname. Het was te zwart-wit, te veel de schurken tegen de goeien. De Blair-jaren lenen zich beter voor achtergronddecor van het vervolg op De Rotters Club, dat het leven van de hoofdfiguren zal opnemen in de jaren negentig. Mijn twee laatste zijn geen satirische romans, zelfs geen politieke, ze willen wel laten zien hoe politiek op een geheel onverwachte, soms zelfs verraderlijke manier ons leven binnendringt en beïnvloedt. Waarschijnlijk zal ik dat vervolg eerst moeten schrijven om te weten wat ik nu werkelijk over Blair denk."
Nochtans proef ik grote sympathie voor het oude Labour in De Rotters Club, de tijd waarin vakbonden om de andere week met een staking de autofabriek in Birmingham lamlegden, ook, en liefst, voor de grootste futiliteiten. Hij knikt: "Dat is de subversieveling in mij, die houdt van het spektakel als het land stilvalt, wat niet langer mogelijk is, daarvoor heeft Thatcher de bonden te veel gekortwiekt. Alleen de dieselstaking en de chauffeursblokkades kwamen verleden jaar nog in de buurt, maar ja, de prijs van diesel brengt me nu niet direct in vervoering (lacht). Maar om de zaken waar ik me nog kwaad over kan maken, zoals het gegeven dat 18 procent van de bevolking hier onder de armoedegrens zit, maakt niemand zich nog druk. Blair is ongetwijfeld menselijker dan Thatcher, maar ook onder zijn bewind groeit de kloof tussen arm en rijk. Veel van de mensen die zijn buitengegooid tijdens de saneringsgolf in de jaren tachtig hebben nog altijd geen werk. Maar over herverdeling, laat staan over hernationalisatie van basisinfrastructuur, zoals de spoorwegen, wordt door niemand meer gepraat. And nobody cares. Dat is de reden van het heimwee dat je herkende: de schoonheid die kan uitgaan van ideologische simpelheid. Dat je mensen met geen stokken meer naar de stembus krijgt, heeft minder te maken met apathie, dan wel met hun verbijstering: het wordt allemaal te ingewikkeld, ze begrijpen het niet meer. En iedereen vindt dat de vrije markt, met enige sociale valnetjes aan de achterdeur, het beste systeem is, dus zijn er geen zaken meer over om voor te vechten. De jongeren van vandaag begrijpen zelfs niet meer waarom onze generatie zo massaal op straat kwam tegen nucleaire bewapening."
Een mooie observatie is de parallel die hij trekt tussen Thatcher en de punkbeweging. Hij knikt: "Al moet ik bekennen dat Guardian-columniste Julie Burchill de eerste was om dat te doen. En zij kan het weten, want zij was destijds punk én Thatcherite. Het kan ook geen toeval zijn dat Spitting Image de gewoonte had de Thatcher-pop als punk aan te kleden. Haar type radicalisme, haar minachting voor de inertie bij de gevestigde sociale instituten, haar destructie van een bepaalde maatschappelijke ordening had iets heel negatiefs, punkachtigs. En omgekeerd kun je de analogie ook maken: Old Labour waren dan de dinosaurussen van de rock : Yes, ELO, Deep Purple, die symfonische rock die per se een verhaal wilde vertellen met epische keyboards en tracks van minstens een half uur (lacht). Ook toen behoorde ik tot geen van de twee scholen. Ik was wild van kleine avant-gardegroepjes met waanzinnige muziek, waarvan niemand nog de naam kent. Ach, zowel punk en Thatcher waren waarschijnlijk historisch onvermijdelijk om een in slaap gewiegde maatschappij en muziekscene een trap onder hun achterste te verkopen. Maar er is iets te veel weggegooid, te veel vernietigd. Bovendien stond het naar mijn gevoel te veel in het teken van een uit de hand gelopen egoïsme. Met uitzondering van The Clash en The Jam, die politiek wél bewust waren, was de rest van de punk, The Sex Pistols in de eerste plaats, weinig meer dan een bijzonder cynische marketingoefening, met als enige bedoeling heel veel geld te verdienen voor heel weinig mensen. Ook al puur Thatcheriaans (lacht)."
De generatie van de twijfel, zelftwijfel ook. Een van de hilarische zijplots in het boek vertelt de liaison tussen de moeder van een van de vrienden, een huismoedertje dat het hoofd op hol wordt gepraat door de leraar plastische kunst. De hoorndragende vader, een ongeletterde buschauffeur, probeert zijn vrouw terug te winnen door woordenboeken van buiten te leren, begint zelfs een paar keer vergeefs in Ulysses. Maar omdat het hem uiteindelijk aan moed ontbreekt voor een verbaal gevecht, belt hij zijn rivaal op en "laat de langste en hardste scheet uit zijn hele bestaan" in de hoorn weerklinken. Van de minnaar wordt nooit meer iets vernomen. Je hoeft geen Freudiaan te zijn om hierin de zelfspot van de auteur te zien. Hij knikt verlekkerd: "Ze hebben (bootst met zijn lippen een daverende scheet na) dat toch goed vertaald in het Nederlands? Ja, dat boeit me mateloos: de macht van het woord, de macht van wie de taal beheerst. Dat zie je ook in de scène - authentiek overigens - waarin de baas van de Leyland-autofabrieken de macht van de vakbonden breekt met een toespraak waarin hij twaalfduizend naakte ontslagen aankondigt en de shop stewards beseffen dat hun tijd voorbij is. Woorden winnen niet altijd, maar wie de taal controleert, heeft een levensgroot voordeel. Blair en de zijnen hebben bijvoorbeeld de taal van links herschapen, al was het maar door consequent het woord socialisme uit hun woordenschat te schrappen. En ik voel me in een andere relatie met British Rail staan, sinds ik door hen op het perron niet langer als 'passenger', maar als 'customer' wordt aangesproken. Waardoor nu alle nadruk ligt op het financiële contract tussen mij en de spoorwegmaatschappij, terwijl ik vroeger toch nog een notie had van publieke dienstverlening, van een recht op mobiliteit."
Wat is het mooiste compliment dat hij ooit gekregen heeft. Hij hoeft er niet eens over na te denken. "Een Amerikaans criticus heeft geschreven dat What a Carve up! hem heel erg deed denken aan Fawlty Towers. Daar was ik even niet goed van, want met Basil heeft John Cleese een personage geschapen dat dieper in het cultuurpatrimonium zit dan welke romanfiguur ook die de afgelopen vijftig jaar gecreëerd is."
Wat was voor hem het moeilijkste aan opgroeien in de jaren zeventig, wil ik weten. "Waarschijnlijk hetzelfde als bij iedere puber in elke tijd", vermoedt hij. "Die enorme discrepantie tussen de tomeloze ambities en de schamelheid van je ervaringen. Daar denk ik dikwijls over na: welke levenservaring is er nodig om kunst te scheppen, te schrijven? Van alle vrienden die ik destijds had, heb ik waarschijnlijk het minst interessante leven gehad. Een doodnormale jeugd, zeer stabiel gezin, zonder noemenswaardige trauma's, ik heb weinig gereisd, ben bijna nooit werkloos geweest, heb weinig jobs gehad, ben nooit echt arm of echt rijk geweest, getrouwd, een kind, en toch ben ik de schrijver geworden, en zij niet. Ik ben erg dankbaar voor mijn leven, maar ik vraag me vaak af of ik een betere schrijver zou zijn geweest als ik meer moeilijkheden had ondervonden. Ik kom er niet uit.
"Maar wat is het moeilijkste aan je jeugd? De emotionele zoektocht naar jezelf, en vooral leren hoe om te gaan met de andere sekse. Ik heb nog het geluk gehad niet op een uitsluitend mannelijk internaat te zitten, wat de slechtst denkbare voorbereiding op een succesvol emotioneel leven is ooit door de mensheid bedacht. Ik zat op een mannelijke dagschool, met de meisjesschool recht aan de overkant, maar dan nog heeft het me jaren gekost om de moed op te brengen en de vaardigheid te kweken die wonderbaarlijke wezens aan te spreken. Waardoor je je eerste relatie bijna vanzelfsprekend veel ernstiger neemt dan ze in werkelijkheid is, en waardoor iets wat een one-night-stand had moeten zijn, uitdraait op een relatie van zes jaar. Als iets het hoge echtscheidingspercentage binnen onze generatie verklaart, dan is het wel dat. Maar ook daar zaten we in het scharnierdecennium. Wat eeuwenlang op seksueel gebied een zeer onbevredigende, maar toch stabiele situatie was geweest, sloeg om in onze jeugd. En ik denk dat we nog altijd onze verbijstering over de nieuwe en soms tegenstrijdige eisen van de seksuele revolutie en het feminisme aan het verwerken zijn. Nog altijd weten we niet of we New Man dan wel New Lad moeten zijn, nog altijd hebben we in wezen angst voor een seksueel zelfbewuste vrouw. Nu goed, ik ben inmiddels twaalf jaar getrouwd, ik hoef er niet meer over na te denken (lacht)."
Vrijdagavond 8 juni spreekt Jonathan Coe over 'De Rotters Club' in De Balie, Kleine Gartmannplantsoen 10 in Amsterdam.
Jonathan Coe mixt moeiteloos verhaalperspectieven en chronologieën, gebruikt kriskras dagboekfragmenten, stukken uit de schoolkrant, redevoeringen en de klassieke romanverhaalstructuur'De jaren zeventig zijn de adolescentenjaren van de twintigste eeuw, de onzekere, twijfelende overgang tussen een klassenstrijd van vakbonden tegen kapitalisten die een eeuw had geduurd, en de onbetwiste aanvaarding door iedereen van de vrije markt''Ik ben erg dankbaar voor mijn leven, maar ik vraag me vaak af of ik een betere schrijver zou zijn geweest als ik meer moeilijkheden had ondervonden. Ik kom er niet uit'