ReizenIndonesië
Journaliste Ann-Marie Cordia over de reis naar haar roots in Indonesië: ‘Emotioneler dan ik me ooit had kunnen voorstellen’
Het verlangen om ergens rond te lopen ‘waar mensen op me leken’ leidde journalist Ann-Marie Cordia in 2006 naar Indonesië, het geboorteland van haar moeder. Voor hen beiden werd het een onvergetelijke en ontroerende trip.
Tot ver in de twintig wilde ik er niets van weten, van die Indonesische roots van mij. Ik kom uit een gemengd gezin. Nederlandse vader, Indische moeder. Indisch in de zin van Nederlands-Indië, de voormalige Nederlandse kolonie, het huidige Indonesië. Mijn mama was bij haar geboorte al een mix van Javaans en Europees bloed – haar stamboom reikt tot in Zwitserland.
Ja, it’s complicated. Voor mijn Nederlandse ooms en tantes zijn mijn zus en ik altijd ‘de Belgen’ geweest, hoewel ik me nooit echt Belg heb gevoeld. Niet alleen omdat ik een van de welgeteld twee bruine kinderen op de dorpsschool was, maar ook omdat ik als kind in Californië heb gewoond, toen mijn vader daar voor vier jaar aan het werk was. Ik herinner me hoe we daar in het zesde leerjaar, helemaal volgens de Amerikaanse traditie, een heritage day hadden waarop iedereen spullen moest tentoonstellen die iets over zijn of haar afkomst vertelden. Ik bracht een Nederlandse vlag en klompen mee. Toen mijn moeder opperde dat ik ook wat Indonesië in me had, werd ik boos. Ik zou Holland vertegenwoordigen, ja! Zelfs daar, in de meltingpot die de Verenigde Staten zijn, koos ik de kant van mijn witte vader. Kleur was inferieur, zo voelde ik instinctief aan, en ik was jaloers op mijn witte zus – ook dat heb je, in gemengde gezinnen. Het ene kind wordt bruin geboren en het andere spierwit met sproeten. Het verlangen om eens ergens rond te lopen waar mensen op me leken, deed mijn interesse in Indonesië met de jaren groeien.
Uiteindelijk ben ik net geen dertig en single, fladderend van de ene onbereikbare liefde naar de volgende narcist, wanneer ik met mijn toen 63-jarige moeder in 2006 naar haar geboorteland afreis. Ik rookte nog tabak van Van Nelle en had net mijn eerste digitale camera gekocht.
Handlangers
Van de meer dan dertienduizend eilanden die Indonesië telt, bezoeken wij er twee, Java en Bali. Het is een rondreis op maat. Er is tijd voorzien om langs te gaan bij het oude huis van mijn moeder, haar school, het graf van haar oma en – spannend! – een bezoek te brengen aan de enige familie die we er nog hebben.
Zodra we de drukte van hoofdstad Jakarta achter ons laten, vergeet ik mijn jetlag en word ik verliefd op dit land. Ja, we vervallen meteen in clichés: wat is de natuur hier prachtig en hoe vriendelijk zijn de mensen hier niet. En al dat lekkere eten! Rempeyek (geroosterde pinda’s in een knapperig jasje) en emping (krokante crackers op basis van zaden van de melindjoeboom) koop je hier langs de weg, terwijl je bami goreng, gado gado en sajoer boontjes – gerechten die ik dankzij mijn moeder ken – gewoon op restaurant kan bestellen.
“Ik ben geboren in Batavia”, vertelt ze algauw aan onze gids Jane. Waarop ik zeg: “Euh, mama, het is Jakarta!” Het zal niet de laatste keer zijn dat ik mijn moeder aanmaan om niet meer de koloniale plaatsnamen te gebruiken. De Nederlanders zijn hier in de 17de eeuw met de Verenigde Oost-Indische Compagnie aangekomen en vanaf 1816 was het land een Nederlandse kolonie. Indonesië riep in 1945 na de bezetting door de Japanners in de Tweede Wereldoorlog zijn onafhankelijkheid uit, al zou het tot 1949 duren voor Nederland noodgedwongen akkoord ging.
De vergane glorie op Java heeft wel haar charme, er zijn veel restanten van vroeger. De botanische tuin met prachtige waringinboom in Bogor – oude naam: Buitenzorg – is een voormalige residentie van de gouverneurs-generaal van Nederlands-Indië. De familie van mijn moeder viel destijds overal tussenin. Als Indische Nederlanders hadden ze het beter dan gemiddelde Indonesiërs, maar die beschouwden hen als handlangers van de Nederlandse kolonialen, die hen dan weer nooit als gelijken zagen. Mijn oma en opa waren, zoals veel Indische Nederlanders, erg loyaal aan Nederland en het koningshuis. Bij de onafhankelijkheid kozen ze ervoor hun Nederlandse staatsburgerschap te behouden en naar Nederland te emigreren. Ze wilden geen Indonesiër worden en durfden ook niet te blijven. “Jullie gaan er allemaal aan!” had mijn oma’s huishoudhulp gewaarschuwd.
In Bandung gaan we op zoek naar mama’s oude huis, in de Jalan Salam, vroeger de Rijpwijk. Het Chinese gezin dat er woont, leidt ons met plezier rond. De woning is haast onherkenbaar, maar het pleintje herinnert mijn moeder zich wel en ze legt uit hoe straatverkopers hier vroeger met verse bami langskwamen. We stoppen ook bij haar oude school, de Heilige Kruiskerk en aan de Mariakapel bij de kathedraal van Bandung, waar een van mijn tantes gedoopt is, branden we enkele kaarsjes.
Gastvrij en arm
Indonesië is met 267 miljoen inwoners het grootste moslimland ter wereld, maar naast de 86 procent moslims zijn er zo’n 8,7 procent christenen, 3 procent hindoes en 1 procent boeddhisten. Mijn oma, geboren als protestantse, moest katholiek worden om met mijn opa te mogen trouwen. Een van haar jongere broers heeft zich dan weer tot de islam bekeerd voor zijn moslimvrouw. Het zijn twee van zijn kinderen die we in Padalarang gaan ontmoeten, een rommelig stadje van 30.000 mensen groot.
Onze komst is weken geleden per brief aangekondigd. Straatbordjes zijn nergens te bespeuren en na een halfuur zoeken – een telefoon heeft mama’s nicht niet – vinden we iemand die haar huisje weet liggen. Op deze heuvel, met zijn wirwar van steegjes, raak je niet met de auto, het laatste stuk doen we te voet.
De ontmoeting is onwennig maar emotioneler dan ik me ooit had kunnen voorstellen. We worden door twaalf mensen met open armen ontvangen, de hele familie is opgetrommeld. Op de grond staat een rijsttafel klaar en ondanks de waarschuwingen vooraf – ‘Let op met eten, je kan ziek worden!’ – kan ik onmogelijk weigeren. En maar goed ook, anders had ik deze sambal goreng tempé (gebakken gefermenteerde sojabonen met hete pepers) moeten missen.
Een wc hebben ze niet in hun kale huisje, ontdek ik snel. Ik moet bij de buren gaan. In een gat in de grond. Naast de gastvrijheid is het de armoede die me raakt. Alsof ik een glimp opvang van het leven dat ik – nu ja, niet ik, want ik was er niet geweest zonder mijn Nederlandse vader – of toch mijn moeder had kunnen leiden, mocht ze op haar achtste niet naar Nederland zijn gekomen. Misschien had haar echtgenoot later ook een tweede vrouw gehuwd, zoals de man van mama’s nicht. Of had mijn moeder ook na haar vijftigste nog een kind gekregen. Dat dit meisje, amper een jaar of twee, al een hoofddoek draagt, vind ik vreselijk, tot onze gids uitlegt dat er iets is misgelopen bij het knippen van haar haar. Onze gesprekken verlopen vooral via Jane, die voor ons tolkt. Het Indonesisch van mijn moeder blijkt ontoereikend.
Achteraf ben ik opgelucht dat mijn oma en opa ooit de moeilijke knoop hebben doorgehakt om hier weg te trekken. Ik kan niet anders dan dankbaarheid voelen, en misschien iets wat ze tegenwoordig privilege noemen.
De rest van de reis hangen mijn moeder en ik de toerist uit. In Kampung Naga zien we hoe een traditioneel Soendanees dorp eruitziet, we genieten van de warmwaterbronnen in Cipanas en maken een avontuurlijke wandeling rond de Papandayan-vulkaan. “Hati-hati, bu! Voorzichtig, mevrouw!” zal onze gids Asep mijn moeder geregeld toeroepen, want ze glijdt meermaals uit op de gladde stenen.
Honderden kilometers leggen we af door Java, en ik kijk mijn ogen uit. Naar de sawa’s, de knalgroene rijstvelden en waterbuffels. Naar gezinnen op brommertjes, zonder helm, en hele families – of dieren – in de laadbakken van pick-ups.
De meest relaxte dag beleven we op Nusa Kambangan, een eilandje op een paar kilometer van de kust van Java. Ook hier heeft mijn mama als kind gewoond. In een bootje varen we ernaartoe, zonder reddingsvest. Dit is precies hoe ik me een tropisch eiland had voorgesteld. Een prachtig zandstrand met hier en daar gekleurde turquoise stenen en opgedroogd koraal. Op enkele locals na is hier geen kat. Een plaatselijke gids heeft voor een picknick gezorgd en ik eet er de lekkerste gebakken tofu en tempé ooit. We trekken een stukje de jungle in en komen in een prachtige green lagoon met een watervalletje terecht.
Vreselijke hallucinaties
Intussen zitten we halfweg onze trip. We rijden verder oostwaarts en bezoeken de Borobudur, een enorm boeddhistisch tempelcomplex. Op den duur kan ik de tempels niet meer uit elkaar houden, maar het beeld van de Skinny Buddha zal me altijd bijblijven.
Normaal stond een bezoek aan het Prambanan, het grootste Hindoe-Javaanse tempelcomplex van het land op het programma, maar dat is dicht door schade na een grote aardbeving twee maanden eerder. Ook de vulkaan Merapi was toen weer actief geworden en die blaast nu nog altijd rook. Rond de steden Yogyakarta en Solo zijn overal hoopjes puin bijeengeveegd. Het leven gaat verder zijn gang, de batikfabriekjes zijn open en we leren het verschil tussen batik tulis (met de hand) en batik cap (met de stempel). In Kraton Yogyakarta, het paleis van de sultan, zien we hoe vrouwen volgens de eeuwenlange traditie thee naar hem toe brengen. Op het pleintje worden we als toeristen geïnterviewd door leerlingen die hun Engels oefenen. “Will you find a husband here?” vraagt een meisje. “Hahaha! Nee.”
Even later. Was het de durian? We waren eerder gestopt aan een fruitstandje om te proeven van deze bijzondere vrucht, bekend om zijn sterke geur. Lag het aan de ijsblokjes in een drankje? Ik lig doodziek op bed. Diarree en misselijkheid tegelijk, jawel, plus – voordien of nadien nooit meegemaakt – vreselijke hallucinaties. Een dokter wordt erbij geroepen. Hij geeft me knalroze, brokkelige pillen. Twee dagen later moeten we verder en de rest van de week leef ik, op aanraden van mijn moeder, op bubur, rijst met wat zout.
Gelukkig ben ik op tijd fit genoeg voor een wandeling aan de voet van de Bromo-vulkaan. Aan het hotel verkoopt een man mutsen, maar dat aanbod slaan we af. Wat we ons, als het donker wordt, meteen beklagen. Wat is het hier koud! Nu ja, we moeten toch in het midden van de nacht opstaan. Slaapdronken beginnen we aan onze tocht richting Mount Penanjakan, voor de allermooiste zonsopgang ooit, met uitzicht op de Bromo. Zelfs met honderden toeristen om je heen is dit de moeite.
Onze tijd op Java zit er stilaan op en ik eet voor het eerst sinds lang weer kentang goreng, oftewel frietjes, want ik kan geen bubur meer zien. Op Bali wachten ons nog hindoetempels en dolfijnen. De laatste twee dagen doen we zo weinig mogelijk. Kajakken, lezen, zwemmen. Een massage. Bekomen van al wat geweest is.
Krop in de keel
Vooraf was ik bang dat mama en ik elkaar gek zouden maken als we 24 dagen lang, 24 uur op 24, op elkaars lip zouden zitten. Dat viel, ondanks mijn ochtendhumeur, mee. Ik ben dankbaar dat ik haar op een andere manier heb leren kennen. Zonder mijn vader erbij om het hoge woord te voeren was ze een spraakwaterval. En ze wilde alles weten, van iedereen. Met haar basiskennis van het Indonesisch – verder dan ‘Selamat pagi’ (‘Goedemorgen’) en ‘Terima kasih’ (‘Dank je wel’) geraakte ik niet – kon ze bij iedereen het ijs breken. Met haar glimlach, ook. Af en toe was ze te lief. Een ramp in het afbieden. Ze heeft nooit willen vertellen hoeveel ze die ene straatverkoper voor die cd’s betaalde, maar ik ben er zeker van dat het veel te veel was. Ik had niemand anders bij me willen hebben toen ik zo ziek ben geworden. Wat een avontuur. Bedankt, mama.
Naar het graf van mijn overgrootmoeder in Cilacap hebben we vruchteloos gezocht, maar helaas was er van Marie Werdmüller von Elgg geen spoor.
Nee, ik voel me niet Indonesisch. Op Java kreeg ik vaker de vraag, waar ik vandaan kom. Als de toerist die ik was. De reis en de gesprekken met mijn moeder deden me wel meer beseffen dat het voor mijn familie nooit simpel geweest is. Een gemengde afkomst blijft complicated. Toen ik later een oom over zijn Indonesische jaren sprak, vertelde hij dat hij vond dat ze nooit naar Europa hadden moeten komen. Ik schrok ervan hoe herkenbaar ik zijn pijn vond en slikte de krop in mijn keel weg. Degene die vertrekt, is niet de enige die ontworteld is. Ook nakomelingen zijn dat vaak. Waarna ze verlangen naar een plek die zelfs nooit de hunne is geweest.