‘Hij zei altijd: ‘Vergeet het. Ge hebt het overleefd, wees blij.’ Dat was zijn antwoord.’ Greta Coppens worstelt nog steeds met de herinneringen aan haar vader, die deelnam aan de Antwerpse jodenrazzia’s. En met haar twaalfjarige zelf. ‘Ik was lid van de Hitlerjeugd.’
“Hij staat daar”, zegt ze. Ze wijst een ingekaderde foto aan op het dressoir. Een man met wit haar, lachend naast zijn echtgenote, Greta’s moeder. “Ik heb hem ooit gevraagd of hij wist wat er met de Joden was gebeurd.” Hij zei: ‘Ja, werkkampen.’ Ik heb hem nooit geloofd. Het kan niet, dat hij het niet wist. Als SS-man wist je dat.”
“Hij heeft er ook aan deelgenomen, aan de razzia’s in Antwerpen, en daar schaam ik mij grondig voor. Hij heeft kinderen naar de gaskamers gestuurd (stilte).”
Ze begint te wenen.
“En hij is de liefste opa voor zijn kleinkinderen geweest!”
Greta Coppens (87) deed de ontdekking 19 jaar geleden in het boek ‘Vreemdelingen in een wereldstad’ van historicus Lieven Saerens. In zijn in 2007 verschenen vervolgboek wordt haar vader afgebeeld op pagina 161. Bijschrift: ‘Jodenjager-turnleraar Fonne Coppens in SS-uniform.’
Fonne was niet de enige die overdag deportaties aanstuurde en ’s avonds lieflijk zijn dochter op de knie hees. Nagenoeg elke biografie van elke nazi-crimineel vermeldt een voorbeeldig gezinsleven. “Dat besef ik”, zegt ze. “Maar omdat het mijn eigen vader was, is het voor mij lastiger. Ik heb het toen niet geweten, ik heb het jaren later pas geweten.”
Rommel
Fonne Coppens, actief bij de Belgische Werklieden Partij (BWP), is onderluitenant in het Belgisch leger tijdens de achttiendaagse veldtocht. Op 12 mei 1940 wordt hij krijgsgevangen genomen. Twee dagen voor de dan 8-jarige Greta met haar moeder, grootouders, tante en 3-jarig nichtje, nog onwetend over zijn gevangenneming, op de vlucht slaat.
“Door de Eerste Wereldoorlog hadden mijn opa en mijn oma veel schrik van de Dosjen. Ze wilden absoluut weg, en zo zijn we met z’n zessen op de trein naar Schaarbeek gestapt. We zijn tot in Oostduinkerke geraakt, en van daaruit te voet de Franse grens over. We zijn opgepikt door een schip dat naar Engeland had moeten varen, maar het was te laat. Veldmaarschalk Rommel had ons ingehaald. Letterlijk.”
“We waren in een Frans dorpje. Op een tweesprong stond een groep Duitse soldaten met landkaarten. Ze vroegen ons de weg naar een volgend dorp. Mijn moeder, die goed Duits sprak, vroeg om wat brood. Hun bevelhebber wenkte een van de motorrijders. Ik heb daar voor het eerst knäckebröd gegeten.”
“Later, in Antwerpen, zaten mijn ouders in de bioscoop. Voor de film was er altijd de Wochenschau. Nieuwsfilmpjes over de vorderingen van de Duitsers aan het front. Mijn moeder zag die veldmaarschalk op het scherm. Riep: ‘Dat is die man die ik toen heb ontmoet!’ Dat was dus Rommel.”
Zwarte das
Na de capitulatie van het Belgisch leger op 28 mei 1940 publiceert BWP-voorzitter Hendrik De Man een manifest waarin hij alle socialisten oproept zich niet te verzetten tegen de bezetter. Volgens hem biedt de nieuwe situatie opportuniteiten richting betere wereld.
“Ik kom uit een rood nest. Wij woonden op het Zuid, in de Paleisstraat. Mijn vader was onderwijzer, mijn moeder ook. In het stadsonderwijs kon dat al, een vrouw voor de klas. Mijn vader was gefascineerd door Hendrik De Man. Hij was ook bevriend met Herman Van Puymbrouck, toen een vrij hoge piet bij de DeVlag (Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft, DDC/YV). Zo zijn zij erin getuimeld.”
“In oktober 1943 is de Hitlerjeugd Vlaanderen gesticht, opnieuw vanuit de DeVlag. Ik heb daar goede herinneringen aan. Voor mij was het een jeugdvereniging als een andere. Wij marcheerden zingend naar het zwembad en terug. Wat we deden, was pret maken. Voor de grote figuur, dat wel. Voor Hitler moest je eerbied hebben.”
“We lazen boekjes over hem, moesten die vanbuiten leren. De data zitten nog in mijn hoofd. Zijn geboorte, 20 april 1889. Dat hij in de gevangenis had gezeten, dat ze met z’n zevenen de NSDAP hadden gesticht. We zongen ‘Vliegt den Blauwvoet’ en ‘O du schöner Westerwald’, maar dan in het Nederlands.”
“We hadden uniformen. Een zwarte rok, een witte bloes, een zwarte das. Die das heb ik nooit kunnen wegdoen. Ooit droeg mijn dochter die. Toen heb ik die wel afgepakt.”
Untermenschen
Greta vertelt met een zekere gelatenheid, alsof ze driekwart eeuw later nog steeds zoekend is naar een manier om de realiteit te verzoenen met het simpele feit dat dit haar ouders waren. Ze situeert de eerste tekenen van wankelend geloof, zoals ze die als kind kon opmeten, in de eerste maanden van 1943.
“Het begon na de val van Stalingrad. Ik hoor mijn vader nog zeggen: ‘Het komt door het verraad.’ Verraad, door wie dan? Ik kon het niet thuisbrengen. Het kwam hierop neer dat iedereen de Führer dwarszat.”
“In de zomer van 1943 mochten wij allemaal blokjes inkleuren om er huisjes van te maken voor de kinderen van Oostfrontsoldaten. Een plezierig werkje, knutselen en schilderen. Er werd ook gesport, al was ik daar niet zo schitterend in. Maar in de turnles leerden we hoe we moesten vallen. We hebben het honderden keren gedaan. Ik heb die reflex nog altijd: jezelf ontspannen tijdens je val. Dan doe je je nooit pijn.”
“De jongens werden opgevoed tot soldaten, en wij tot moeders. Toen brak mijn klomp. Dat was helemaal niet mijn ideaal, ook al heb ik nadien vier kinderen gekregen.”
“Alles draaide om de strijd tegen het bolsjewisme, Untermenschen. Als die Europa zouden veroveren, zou het een bloedbad worden. Al zei mijn moeder dat ook over de Amerikanen.”
Vals beschuldigd
In augustus 1943 wordt in Schoten een Waffen-SS’er vermoord. De SS organiseert een plechtige uitvaart en een stoet, waarbij iedereen wordt geacht eerbiedig te groeten. Een kennis van Fonne kan het niet hebben dat een man de stoet negeert en gewoon in z’n tuintje staat te harken. Hij trekt z’n wapen.
“De dader was een Oostfronter die met verlof was. Mijn vader weigerde hem te verklikken, en werd zelf beschuldigd. Ze wisten dat hij het niet had gedaan, en zeiden dat ook tegen mijn moeder: ‘Wir wissen das er es nicht war, aber er bleibt da bis er spricht.’
“De dader is terug naar het Oostfront gestuurd en na vijf maanden in de Begijnenstraat kwam mijn vader vrij. Hij is weer gaan werken voor het Langemarck-Studium. Via dat programma konden Vlaamse studenten in Duitsland doctoreren.”
“In februari 1944 is hij naar Duitsland vertrokken. Bij zijn afscheid schreef hij in mijn poëziealbum dat ik moest denken ‘aan het schone en het goede dat de Führer ons voorhoudt’. Hij geloofde er nog in. Mijn moeder minder, denk ik. Vrouwen staan meer met hun voeten op de grond. Dat is altijd zo geweest. Van 6 juni, D-Day, herinner ik me wel nog dat ze een lang gezicht trok, dat ze rondliep met zo’n bakkes .”
Naar Hamburg
Moeder en dochter reizen enkele dagen voor de bevrijding van Antwerpen Fonne achterna, die in Hamburg zit.
“Wij zijn op een donderdagavond vertrokken, 31 augustus 1944. ’s Avonds laat verzamelden we aan het kantoor van DeVlag op de Belgiëlei. We zijn in een bus gestapt. De eerste stopplaats was Maastricht, waar we twee dagen zijn gebleven. Vanuit Aken reden er nog treinen, daarrond waren het Syrische toestanden.”
“In Hamburg waren de scholen na de grote bombardementen gesloten. Iedereen was geëvacueerd naar bombenfreies zones. Zo ben ik in een vakantieschool beland in Schlüsselfeld, als enige Belgische en enige vreemde. Alle andere meisjes van de Hitlerjugend droegen hetzelfde uniform. De bandjes op hun mouwen vermeldden ‘Hamburg’, bij mij was het een Vlaams leeuwtje.”
“Ik was fier, ik was de enige met een leeuwtje.”
“Ik herinner mij dat ene gesprek. In Hamburg had mijn vader één van zijn twee kostuums weggeschonken, dus had hij er nog één. Mijn moeder: ‘En wat als ge dat andere kostuum ook weggeeft?’ Hij: ‘Dan heb ik mijn uniform nog.’ Waarop zij: ‘Daar zult ge nog lang mee rondlopen.’ Ik schrok, want dit was defaitistische taal.”
“Of zij er toen nog in geloofden? Al niet meer, denk ik. Mijn ouders wilden met hun vlucht naar Duitsland ontkomen aan de vervolgingen na de bevrijding in België. Wat ook een juiste keuze is geweest. Terwijl mijn moeder inzag dat het gedaan was, is mijn vader helemaal op het eind nog bij de Waffen-SS gegaan en naar het Oostfront getrokken. Hij heeft aan de Oder gestaan, hij heeft er nog in gezwommen.”
Capitulatie
Greta wordt op 2 april 1945, als de oorlog zo goed als afgelopen is, getroffen door een kogel.
“Wij moesten weg uit ons dorp. We moesten veertig kilometer verder naar het oosten. Een stuk met de trein, en daarna in twee groepjes te voet verder. Wij, vluchtelingen, stapten naar het oosten. Duitse soldaten stapten tegen ons in naar het westen en werden vanuit de lucht beschoten door geallieerden. Zo ben ik geraakt door een Tiefflieger (laagvliegend jachtvliegtuig, DDC/YV). Ik had het eerst niet gemerkt. Iemand heeft de kogel eruit gehaald. Ik droeg zware schoenen en die kogel stak schuin in mijn schoen. Het was tot op het bot, maar het is direct verzorgd.”
“Als een vliegtuig te laag overvliegt, krijg ik nog altijd kippenvel. Ik weet dat ik heel blij was toen mijn eigen kinderen wat groter waren. Het idee van: als we ooit moeten vluchten, kunnen ze zelf stappen. Idioot, natuurlijk. Pas na de geboorte van mijn eerste kind ben ik gaan beseffen waar ik aan ben ontsnapt, en ben ik er onderdoor gegaan.”
“Op 14 april 1945 zijn we met ongeveer de helft van het dorp de bergen in getrokken, naar een grot. De volgende dag is er een moeder naar boven gekomen, die zei: ‘Er zijn twee Amerikanen in een Jeep door het dorp gereden, nu zijn wij Amerikaans.’ En dat was het. Wij waren blij omdat het Amerikanen waren, en niet de Russen. Toen we later hoorden over de capitulatie, zijn we allemaal hartsgrondig beginnen schreien.”
‘Geïndoctrineerd’
Amerikanen zagen er anders uit dan in het beeld dat de meisjes van de Hitlerjugend zich hadden gevormd.
“Ze waren massaal zwart, ze gedroegen zich vriendelijk tegen ons. Ik weigerde om iets van hen aan te nemen. Uit haat. Dat was haat, ja. Zij boden chocolade aan, en wij liepen weg. Het zat er nog in, het vijandbeeld. Het waren niet allemaal zwarte soldaten. Misschien waren het er tien of zo, en dat was al veel voor mij. In Antwerpen zag je ook wel eens een zwarte, maar niet zoveel tegelijk. Deze zagen er netjes uit, in hun uniform.”
“Wij waren geïndoctrineerd tot en met. Ik ben dat vrij vlug beginnen beseffen.”
“Onze leraressen in Duitsland waren tegen de nazi's. In februari 1945 waren wij met de Hitlerjugend opgetrommeld om in Schlüsselfeld vluchtende Sudeten-Duitsers op te vangen. Wij hadden tijdens onze vlucht drank en broodjes gekregen van de Hitlerjugend, en we moesten dat nu voor hen doen. Toen de hoofdlerares ons ’s nachts instructies gaf, zei ze: ‘Aber nicht in eurer tracht.’ Niet in onze uniformen. Natuurlijk stonden wij daar allemaal strak in onze uniformen, dat kunt ge u inbeelden. Maar dat iemand zoiets zei, dat trof mij.”
De gevangenis
Fonne Coppens keert in juni 1945 naar België terug, wordt veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf, en in beroep tot 15 jaar. Hij zal uiteindelijk 5 jaar zitten, Greta’s moeder 3 jaar.
“Ik werd pas in november 1945 teruggestuurd. Op school waren er die mij pestten, maar daar stond ik boven. Ik realiseerde me dat ik volwassener was dan zij. Later heb ik bedacht dat die mensen de vliegende bommen hadden meegemaakt.”
“Van m’n twaalfde tot m’n zestiende heb ik geen moeder gehad en van m’n tiende tot m’n achttiende ook geen vader. Zoiets laat sporen na. Ik ging hen eens in de maand bezoeken. Mijn moeder zat in het tuchthuis in Vilvoorde (het huidige hotel The Lodge, DDC/YV). Mijn vader zat in de Begijnenstraat, in het kamp van Beverlo en in Merksplas. Ze moesten in Beverlo, waar hij bij de mobilisatie nog was ingekwartierd geweest, een gevangenisjasje dragen. Toen is hij beginnen wenen. De vernedering.”
“Toen mijn ouders vrijkwamen, hebben we nog een jaar samengeleefd. Zij hebben zich kapot gewerkt om mij naar de universiteit te kunnen laten gaan. Ze werden daarop aangesproken: wat voor pretentie hebben die?”
“Er is weinig gesproken. Er werd gesproken over waar ze in de gevangenis om gelachen hadden, niet over de oorlogsjaren. We gingen wel eens naar het Rubenshof op de Groenplaats. Daar waren ontmoetingen. Ik heb mijn ouders over het Sint-Maartensfonds horen praten, ik denk dat zij daarbij betrokken zijn geweest. Wat ik ook nog heb, is een medaille, dat Berkenkruis. Dat moet mijn vader gekregen hebben. En er was mijn moeder die kort voor haar dood nog zei: ‘Zo slecht was het toch ook niet?’ Wat zeg je dan?”
Holocaust
Greta heeft het procesdossier van haar vader helemaal doorgelezen. Niks, geen woord, over de razzia’s in de Antwerpse Joodse wijken van 1942.
“Geen enkele van al die politieagenten en SS-mannen is ooit gestraft. Ik heb Herman Van Goethem horen vertellen dat er anders een beerput zou zijn opengesprongen. In de eerste plaats rond Leo Delwaide (Antwerpse burgemeester ten tijde van de deportaties, DDC/YV). Hij was de politiek verantwoordelijke.”
“Wij wisten het vrij snel. Toen al, in Duitsland, zijn de verhalen over de holocaust verspreid. Onze leraressen vertelden daarover. Er waren krantjes, blaadjes, pamfletten met foto’s, dat herinner ik me heel goed. En dit waren dan de mensen in wie je had geloofd.”
“Mijn vader leefde nog toen dat boek van Lieven Saerens verscheen. We hebben het hem niet verteld. Hij was de negentig al voorbij en blind. Daarvoor, als er een aanleiding was, zei hij altijd: ‘Vergeet het. Ge hebt het overleefd, wees blij.’ Dat was zijn antwoord.”
“Ik ben later bevriend geraakt met de schoondochter van Hendrik De Man, een Duitse. Zij zei: ‘In de oorlog had je idealisten, opportunisten en criminelen.’ Ze had gelijk.”
Nu zie ik zo’n figuur als Dries Van Langenhove, en dan denk ik: hoe is dat mogelijk, dat het weer z’n kop opsteekt? Is het niet genoeg geweest?”
“Erover praten heb ik jaren niet gekund. Nu mag ik me gelukkig prijzen, ik ben er als fanatiekeling uitgekomen. Een fanatieke pacifist.”