PortretDixie Dansercoer
‘Ik ben een klein zwart stipje in een onmetelijke witte vlakte. Een stipje dat zo kan worden weggegomd’
‘Ik ben nieuwsgierig, wil begrijpen en wil grenzen verleggen. Dat had ik al als kind en zo zal ik ook in mijn kist kruipen.’ Dat zei Dixie Dansercoer in zijn laatste interview, een jaar geleden, over hoe hij – avonturier en poolreiziger – noodgedwongen door corona thuis moest blijven. Niets deed vermoeden dat zijn eerste expeditie na de pandemie hem fataal zou worden. Dit is het verhaal van een man voor wie de Noord- en Zuidpool geen geheimen meer had. ‘De polen, dat is mijn tweede thuis.’
De bijtende kou omarmde hij als een geliefde. De dagenlange leegte van de poolvlakte trotseerde hij als volleerd yogameester. De ontberingen en de vermoeidheid staalden zijn spieren en zijn geest. De poolwind was een metgezel, in de schier eindeloze tochten over sneeuw en ijs. “Een expeditie,” zei hij vaak, filosofisch mijmerend zoals hij dat kon, “is een goed voorbereide vlucht in de leegte en de monotonie. Het is leven in het niets, in een kil en eentonig landschap waar geuren en kleuren, mensen en zeuren allemaal zijn weggevallen. Mijn afzondering is een keuze. De eenzaamheid is welkom. Ik omarm de periodes dat ik aangewezen ben op mezelf.”
Dixie Dansercoer was geen salonavonturier. “De dag dat ik niet meer de wildste dromen mag proberen uit te voeren, zal ik wegkwijnen als een rottende appel en niet langer bruisen van levensvreugde zoals nu”, zei hij in 2015, toen hij alweer op expeditie naar de Zuidpool vertrok. In zijn diepste binnenste was hij een ontdekkingsreiziger zoals de eerste man op de Zuidpool, de Noor Roald Amundsen, maar dan honderd jaar later. “Ik ben nieuwsgierig, wil begrijpen en wil grenzen verleggen. Dat had ik al als kind en zo zal ik ook in mijn kist kruipen”, zei hij in zijn laatste interview.
Tweede thuis
In 1997 zette Dansercoer zich als poolreiziger op de wereldkaart. Tot dan was hij van alles geweest. Een jongeman die ervan droomde om muzikant te worden, de wereld rondreisde en zich liever Dixie dan Dirk liet noemen omdat dat internationaler klonk. Een kampioen in het windsurfen die naar de golven van Hawaï smachtte en een bergbeklimmer die de top van de Mount Everest niet bereikte omdat hij te snel wou gaan en hoogteziek werd. Een onrustige ziel in een huwelijk dat hem drie kinderen schonk, maar hem verstikte in burgerlijkheid, een Sabena-steward die zijn nieuwe vrouw op een intercontinentale vlucht leerde kennen en haar daarna meenam op expeditie in Antarctica, een vader die zijn jongste dochter geboren zag worden toen hij in een tentje op de Noordpool zat.
Maar toen, in 1997, trok hij samen met zijn kompaan Alain Hubert in 99 dagen Antarctica over – 3.932 kilometer in totaal, voortgestuwd door de wind in hun kite, op ski’s over bevroren sneeuwduinen, met een slede achter hen aan waarop al hun levensmiddelen lagen. Het was een prestatie die niemand hen had voorgedaan. Daarna trok hij naar de Noordpool, in een poging om van Siberië naar Canada te trekken. In 2007 zeilde hij met de New Belgica, een replica van het legendarische schip van de Belgische ontdekkingsreiziger Alain de Gerlache naar Antartica. In 2012 brak hij nog samen met Sam Deltour het wereldrecord van langste niet-gemotoriseerde expeditie op de Zuidpool. “De polen zijn mijn tweede thuis”, vertelde hij in interviews. “Daar voel ik mij nietig. Ik moet er vechten voor mijn leven. Ik ben een klein zwart stipje in een onmetelijke witte vlakte – een stipje dat zo kan worden weggegomd.”
Rode sjaal
Dat het gevaar telkens meereisde, besefte hij dus maar al te goed. “Maar we zijn daar zo bewust mee bezig dat het niet gevaarlijk meer is.” Hij haalde dan altijd dezelfde vergelijking boven: “Ja, het risico loert om de hoek. Maar dat is altijd relatief. In Vlaanderen is het ook gevaarlijk, hoor. Ik zit misschien wel drie maanden aan de Zuidpool, maar daardoor hoef ik ook drie maanden niet over de E40 te rijden.”
Toch hing zijn leven een paar keer aan een zijden draadje. Tijdens de overtocht van de Zuidpool, in 1997, tilde de wind hem op en smakte hij hard tegen het ijs. Hij raakte bewusteloos, maar kon zijn tocht voortzetten. Twaalf keer werd hij in het Hoge Noorden aangevallen door een hongerige ijsbeer, maar elke keer kon het dier verjaagd worden met een vuurpijl of een welgemikt schot in een opdringerige voorpoot. In de Beringstraat, tijdens de tocht naar de Noordpool in 2005, zakte hij door het ijs. “Er waren toen twee mogelijkheden: ofwel ging ik kopje-onder en verdronk ik, ofwel werd ik verpletterd door de drijvende ijsschotsen. Niet bepaald een prettige gedachte. Gelukkig is mijn Amerikaanse collega Troy Henkels er toen in geslaagd me met een touw weer op het droge te trekken.”
Gisteren, ergens in de eeuwige sneeuw van het onherbergzame Groenlandse binnenland, was er geen touw meer dat hem kon redden. Of een rode sjaal. “Dat is een fetisjobject om het lot toch maar gunstig te stemmen: ik kreeg ’m van Julie toen ik in 1997 naar de zuidpool vertrok. Op expedities zit je in een sfeer die het lot uitnodigt. Je moet dat aanvaarden. Ik ben nogal pragmatisch, nochtans: elke poging om het lot te bekampen is nutteloos.”