het ontstaan van het geschilderde vergezicht in het museum voor schone kunsten
Het landschap is een Antwerpse uitvinding
Joachim Patinir, een Antwerpse 'immigrant' uit Dinant, ontwikkelde rond 1510 als een van de eerste schilders een revolutionair genre waarbij de achtergrond belangrijk werd ten nadele van de figuren op de voorgrond. Tachtig schilderijen en twintig prenten geven in het Antwerpse Koninklijk Museum voor Schone Kunsten een fraai overzicht van de ontwikkeling van het landschap in de Zuidelijke Nederlanden. Van Patinirs fantastische constructies tot Rubens' bevlogen, impressionistische kijk op de natuur.
Antwerpen
Van onze verslaggever
Eric Rinckhout
De eerste landschappen waren geen landschappen. Dat klinkt gek maar toch is het zo. De schilderijen van Joachim Patinir, gestorven in 1524 in Antwerpen, en van zijn navolgers vallen op omdat ze na al die eeuwen hun schitterende kleurenrijkdom hebben behouden. Maar ze verbazen ons vooral omdat het geen 'gewone', 'herkenbare' landschappen zijn. Met veel goede wil kun je in de composities van Patinir de indrukwekkende, steile rotsen van Freÿr herkennen, die nog altijd nabij zijn geboortestad Dinant te zien zijn. Toch zijn de rotspartijen die hij schilderde te grillig om realistisch te zijn. Ze lijken eerder op versteende vlammen in een voor de rest al even bizarre omgeving.
De landschappen van Patinir zijn geen 'puur natuur' maar maniëristische allegorieën, zeg maar kunstzinnige rebussen en symbolische verhalen. Het zijn 'wereldlandschappen': vanaf een hoog gezichtspunt gunt de schilder ons een ruim panorama op de wereld in al haar grootsheid en verscheidenheid. In een bij elkaar gefantaseerd 'landschap' spelen zich piepkleine scènes uit een bijbels verhaal af, zoals de toen zeer in trek zijnde vlucht naar Egypte. Meestal is de onderliggende boodschap dat de mens slechts een nietig wezen is te midden van Gods schepping en dat het leven van die mens een pelgrimstocht is, een reis door de wereld en door de tijd.
Het is in dat verband jammer dat Patinirs Landschap met Hades en de menselijke ziel in het Prado is moeten blijven: een bijna filmisch schilderij met een man in een bootje die moet kiezen tussen twee oevers. Het is de zoekende mens die geworpen is in een wereld vol gevaren en waar niets is wat het lijkt. Het klinkt bijna hedendaags.
Op de schilderijen gaat het steevast om piepkleine figuurtjes in een overweldigend landschap. De toeschouwer moet dus goed kijken om te zien wat er verteld wordt. Volgens de Nederlandse professor Reindert Falkenburg gaat dat soort landschapskunst dan ook grotendeels over het goed léren kijken. De intellectuele collectioneurs en connaisseurs uit de periode 1500-1550 verzamelden zich graag rond zo'n schilderij en bespraken urenlang wat zij zagen. Het schilderij was ook de aanleiding om een gesofisticeerde variant van het kinderspelletje 'ik zie ik zie wat jij niet ziet' te spelen. Zo doet de anekdote de ronde dat Herri met de Bles in elk van zijn landschappen een minuscuul uiltje verstopte dat dus gezocht diende te worden. Joachim Patinir bakte het bruiner: hij schilderde overal een piepklein kakkend mannetje. Oog hebben voor het detail, daar ging het de schilder en de toeschouwer om.
Stormen en branden
In Antwerpen heeft men voor De uitvinding van het landschap. Van Patinir tot Rubens niet gekozen voor een strikt thematische indeling (in tegenstelling tot Wenen, waar het grootste deel van de tentoonstelling eerder te zien was). Het parcours wordt bepaald door de verhouding tussen mens en landschap, wat een grotere diversiteit en levendigheid tot gevolg heeft. Het is een aangename en eigenlijk steeds weer verrassende tentoonstelling. Bij een toch vrij beperkt onderwerp als het landschap ligt algauw de monotonie op de loer, maar die valkuil wordt vermeden door het onderwerp zo ruim mogelijk te interpreteren: van allegorie tot document, van 'de natuur als vijand' tot 'het aards paradijs'.
Zo zijn er een aantal curieuze schilderijen te zien als Het begin van de beschaving (1565) van de vrijwel onbekende Cornelis van Dalem. Enkele schilders probeerden beweging en natuurgeweld in verf te vatten: een storm op zee, een blikseminslag en een brandende stad. Het geeft aanleiding tot spectaculaire schilderijen als het ooit aan Pieter Bruegel toegeschreven Zeestorm, het eerste autonome zeestuk in de kunstgeschiedenis, en Onweer (1621), waarin Frederik van Valckenborch een gewone storm omtovert tot een bijna apocalyptisch visioen.
Bij Jacob Grimmer (circa 1577) wordt het landschap realistischer en rustiger. Er ontstaan reeksen rond de vier seizoenen bijvoorbeeld, een onderwerp dat ook veelvuldig in de miniaturen van getijdenboeken voorkwam. Diezelfde Grimmer schilderde het topografische schilderij Het Kiel (1578), ten zuiden van Antwerpen, inclusief buitenverblijf van rijke burgers, een stoet feestvierders die van de beruchte Hobokense meikermis terugkeert en, in de verte, de torens van de stad. Het wordt geconfronteerd met grootschalige documentaire stukken als Het kasteel en het park van Mariemont door Jan Brueghel I (1612), geschilderd tot meerdere eer en glorie van de aartshertogen die het domein in bezit hadden, en het prachtige 'mathematische' Plan van de abdij ter Duinen in Koksijde (1580) door Pieter Pourbus.
Na een kabinet met tekeningen en prenten (adembenemende berglandschappen en een zicht op Baasrode van Pieter Bruegel de Oude, maar ook voortreffelijk werk van Rubens, Paul Bril, Jan Brueghel en Joos de Momper) sluit de tentoonstelling af met een gevarieerde selectie van weelderige landschappen van Rubens: odes aan de vruchtbaarheid. Maar er is ook een donker en dreigend, on-rubensiaans landschapje met een galg waaraan een lijk in de wind hangt te zwiepen, naast een crèmig geborsteld, zonnig duinenlandschap van de ondergewaardeerde Adriaen Brouwer en een bijzonder sfeervol, ja impressionistisch Landschap met kar, waarin Rubens bijna monochrome bruin- en okertinten laat overheersen. Cézanne is hier niet ver weg.
Een tekortkoming van de expositie is het ontbreken van jaartallen op de naambordjes, zodat het moeilijk is binnen elke zaal evoluties te zien. Ook technische informatie over drager en gebruikte middelen ontbreekt. Vooral bij de etsen, tekeningen en gravures is dat een gemis. Hier en daar laat de belichting te wensen over: soms valt je eigen schaduw over een schilderij en in het overigens intimistisch prentenkabinetje komt er dan weer iets te veel licht naar binnen, waardoor hinderlijke reflecties ontstaan.
Maar men mag niet te veel mopperen. De uitvinding van het landschap is een verzorgde tentoonstelling met een rustig ritme en vaak aangename doorkijkjes van de ene naar de andere zaal. Een levendige expositie over een schijnbaar eenvoudig genre. Het landschap heeft veel verschijningsvormen en is telkens weer opnieuw uitgevonden.
De uitvinding van het landschap. Van Patinir tot Rubens in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Leopold De Waelplaats, Antwerpen, Tot 1 augustus, dagelijks van 10 tot 17 uur, maandag gesloten. Entree: 8 en 7 euro met Rubens all-in-ticket. Inl. 070/233.799 en www.rubens2004.be.
Het verhelderende en mooi geïllustreerde wandelgidsje kost 1 euro. Er is ook een lijvige catalogus met enkele baanbrekende essays (onder meer van Paul Vandenbroeck en Reindert Falkenburg). Helaas zijn de reproducties niet altijd even sterk en ontbreekt een index.
Voor die eerste landschappen in de schilderkunst had men niet meteen een naam. Toen Pieter Bruegel de Oude omstreeks 1554 in Antwerpen van zijn Italië-reis terugkeerde, waren zijn landschapstekeningen (op de foto: de gravure Het grote Alpenlandschap) zo revolutionair dat er in het Nederlands nog geen term voor bestond. Toch had Albrecht Dürer al in 1521 Joachim Patinir omschreven als een "gut landschaft maler", de oudste vermelding van de term. Het was trouwens niet een louter Antwerpse uitvinding. Ook aan de bovenloop van de Donau en in Venetië ontstond rond 1520 het nieuwe genre, maar alleen in de lage landen was er voor het landschap een grote toekomst weggelegd. Rond 1600 was de naam landschap volledig ingeburgerd en nam het Engels zelfs het Nederlandse woord over.
Natuurlijk bestond het landschap al langer: bij Van Eyck, Memling en Bouts, op de achtergrond of glurend door ramen en deuren. Op de vraag hoe en waarom het landschap als autonoom genre doorbrak, zijn er uiteenlopende antwoorden. Aanvankelijk dook het gedetailleerd getekende landschap als bewijsmateriaal in juridische documenten op, vooral bij betwistingen over gronden. De groeiende belangstelling voor landschap en natuur hing voorts samen met de verstedelijking. Het landschap was een stedelijke uitvinding, geschilderd door en voor stedelingen. Rijke poorters wilden zich blijkbaar in hun chique huizen omringen met natuur, zij het dan geschilderde en dus getemde natuur. Mooi en veilig.
Ongetwijfeld wakkerden de ontdekkingsreizen en de zich ontwikkelende cartografie de belangstelling voor landschappen én marines aan. In Antwerpen hangen bijvoorbeeld enkele schitterende zeegezichten, met uiterst gedetailleerd weergegeven schepen en zeelieden. De blik op de wereld verruimde zich, de christelijke cultus werd minder belangrijk, de mens ging zelf op zoek, letterlijk en figuurlijk. Het waren de hoogdagen van het humanisme.
Bovendien ontstond er een kunstmarkt in het welvarende Antwerpen: de vraag naar kunstwerken groeide spectaculair en er moest dus voldoende aanbod zijn. De 'uitvinding' van een nieuw genre hielp daarbij.