'Het misverstand over Boons engagement hangt samen met de roerige jaren zestig'
Op 10 mei 1979 stierf Louis Paul Boon aan zijn schrijftafel. Hartstilstand. De man was op. Ondanks de wekelijkse spuitjes van dokter Herman Le Compte, ondanks de erkenning en zijn weergaloze populariteit. 'Op het einde van zijn leven was de ironie verdwenen', zegt biograaf Kris Humbeeck. Iedereen had zijn eigen Boon, Boon alleen zag de rode draad. Waar hij mensen valse paradijzen zag optrekken, ging hij in het verweer. Of het nu naar luxe en sociale status strevende kleinburgers waren, de communisten van De Rode Vaan of de studenten-wereldverbeteraars van mei '68. 'Dat hij altijd weer tegen de illusie van het moment inging, maakte van hem uiteindelijk een absolute eenzaat.' Of hoe de grootste schrijver van het Nederlandse taalgebied snotterend ten onder ging. door Filip Rogiers
oen Kris Humbeeck zich halverwege de jaren tachtig in de wereld van Boon stortte, als medewerker van het L.P. Boon-documentatiecentrum van de Universiteit Antwerpen, deed dat stof opwaaien. Een pak mythes over de schrijver van Mijn kleine oorlog (1946) en De Kapellekensbaan (1953) stond toen nog stevig overeind. Dominant was het beeld van 'de tedere anarchist', diep ingesleten ook de idee van de links-idealistische schrijver-strijder die zich na verloop van tijd ontgoocheld terugtrok in een reservaat, waar hij prentjes van filmsterren en blote wijven begon te verzamelen. Dat was de viezentist, die iedereen ook kende van zijn soms sarcastische, soms melige grappen op radio en televisie.
Kris Humbeeck bleef dichter bij de tekst en rekende polemisch af met iedereen die zich Boon toe-eigende. Hij werkt al ettelijke jaren aan de Boon-biografie, waarvan een kladversie inmiddels voltooid is. Vijfentwintig jaar na Boons dood is het stof stilaan neergedwarreld. "Boon wordt nog altijd door een ruim publiek gelezen, maar die automatische reflex - 'Ha Boon! De man die moeizaam een sociaal engagement opbouwde en het vervolgens verloor!' - is gelukkig gesleten. In Nederland lijkt Boon een beetje uit de volksgunst geraakt, in Vlaanderen is hij een steady selling auteur geworden. Een klassieker in de goede zin van het woord. Al heb ik de indruk dat het middelbaar onderwijs niet helemaal mee is. Je kunt je toch niet voorstellen dat zelfs een minder enthousiaste leerkracht Nederlands geen schitterende lessen kan verzinnen op basis van Mijn kleine oorlog. In dat boek zit een hele opvatting vervat over wat de literatuur na twee wereldoorlogen behoorde te zijn. En er is dat voortdurend overschakelen van het verhevene naar het platvloerse. Dat groteske effect is zo knap. Laat jongeren daar oog voor krijgen, en ze zullen ook ontvankelijker worden voor een boek als Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus. Dan zullen ze ook zien dat De Paradijsvogel (1958) wel wat meer is dan een uit de hand gelopen grapje of het werk van een in links ontgoochelde viezentist."
Hoe erg worstelde Boon in zijn laatste levensjaren met dat imago, wellicht nog versterkt door een later boek als Mieke Maaike's obscene jeugd (1972)?
"Het misverstand over de aard van Boons engagement hangt samen met de roerige jaren zestig. Boon had aanvankelijk veel sympathie voor de rebelse jongeren, maar hij zag in hun optreden de herhaling van de fouten die hij zelf in zijn jeugd had gemaakt, of liever, die hij veel van zijn kameraden had zien maken. Het riep herinneringen bij hem op aan zijn zogenaamde communistische tijd, aan De Rode Vaan, waar hij binnengestapt was als een vrijdenker met radicale antiburgerlijke ideeën. Maar al heel snel botste hij op de dwang die uitging van wat toen nog niet het socialistisch-realisme in de kunst werd genoemd, maar er wel al verdacht op leek. In 1965 krijgt hij een briefje van Herman J. Claeys, een oer-provo, die werkt aan zijn boek Wat is Links? (1966). Claeys vraagt aan cultuurdragers en aankomend literair talent wat voor hen links in de literatuur is. Bijna iedereen probeert in zijn antwoord zijn positie te bepalen, op een moment dat de eis tot sociaal engagement in de letteren weer in vrij simpele termen wordt gesteld. Boon weigert zijn medewerking. Anders dan bijvoorbeeld Hugo Claus vertikt hij het zelfs maar op de vraag in te gaan. Hij stuurt Claeys een cassant briefje. 'Je dient gewoon de verkeerde zaak', zo ongeveer schrijft hij. 'Je noemt jezelf links, maar het is het soort linksigheid dat ik wel ken. Ik doe daar niet aan mee.' Daar is het ongelooflijke misverstand gegroeid dat hij het engagement zou hebben afgezworen. Op Boon begint de verdenking te rusten dat hij geëmbourgeoiseerd is. Dat is bepalend geweest voor zijn als weinig comfortabel ervaren positie in de culturele wereld in de tweede helft van de jaren zestig, maar vooral in de jaren zeventig. Hij kwam in een tragisch isolement terecht omdat zijn opvattingen over een kritische literatuur niet aansloten bij de nieuw-linkse avant-garde, terwijl hij zich evenmin thuis kon voelen in de mainstream burgerlijke cultuur."
Heeft hij zich in die periode voor en na 1968 in het debat gemengd?
"Hij heeft toen een grote roman geschreven, die, precies omdat hij zo tegendraads was in het licht van de toen in linkse intellectuele kringen heersende opvattingen, enigszins onderbelicht is gebleven. Dat is Als het onkruid bloeit (1972), een herschrijving van Het nieuwe onkruid (1964). In zijn eerste Onkruid-roman vraagt Boon zich af of de nieuwe, zogenaamd rebelse generatie van omstreeks 1960, waarvan de leden dan nog als nozems of beatniks worden omschreven, eigenlijk wel zo radicaal afstand neemt van de burgerlijke maatschappij en cultuur. Zijn oordeel is dubbel. Hij waardeert de zogenaamde cynische jongeren wel, omdat ze geen respect meer hebben voor allerlei vermolmde waarden en het geloof in God en de vooruitgang, maar hij hekelt tegelijkertijd dat ze uiteindelijk wel kiezen voor snelle auto's, luxe en welvaart. Zijn aanvankelijke waardering maakt in Als het onkruid bloeit plaats voor grote bezorgdheid als hij merkt hoe de nieuwe generatie een utopisch getint idealisme gaat cultiveren, aangevuld met een voorliefde voor artificiële paradijzen, in zijn ogen dé cocktail voor rampen. Enerzijds is hij als de dood voor het toenemende druggebruik bij de jeugd, anderzijds kant hij zich tegen revolutionaire experimenten omdat hij de reactie van het establishment vreest. Hij denkt daarbij aan wat in 1968 in Griekenland geschiedde met de coup van de kolonels. Boon had het duidelijk niet zo begrepen op de mei '68'ers, van wie hij de voormannen beschouwde als linkse geestesdrijvers, provocateurs of, in het beste geval, misleide idealisten."
Als hij in die periode de jongere generatie beschrijft, klinkt er ook spijt door: dat hij het zelf niet heeft mogen meemaken in zijn jeugd, dat complexloze geseks.
"Al heel vroeg heeft Boon in zijn werk de strijd aangebonden tegen een seksuele cultuur die doordrongen is van de angst voor het lichaam, en dan met name het 'gebrekkige' lichaam van de vrouw. In de jaren zestig ontwaart hij op dat vlak tot zijn genoegdoening een culturele transformatie. Maar op een gegeven moment schiet de seksuele revolutie volgens hem ook door. Het mede door de media aangewakkerde verlangen naar het absolute geluk, dat tot frustratie gedoemd is, zorgt ervoor dat ook de liefde ten prooi valt aan het geweld dat van nature in de mens zit. De erotiek raakt volgens Boon geperverteerd, niet als gevolg van de veroverde seksuele vrijheid, maar door het onvermogen van de mens om tevreden te zijn met een klein genot. Iedereen wil het ogenschijnlijk perfecte leven leiden van de goden en godinnen van het witte doek. Eind 1969 verslindt Boon alle artikels over de bloederige moord op Sharon Tate. De daders zijn hippies die in een angstaanjagende mix van erotiek en geweld en door drugs aangewakkerde verdwazing een zwangere filmster op beestachtige wijze vermoorden, als een soort offer. Genot wordt volgens Boon een nieuwe religie. Met dat besef begint hij het ene na het andere SOS-bericht uit te zenden: de jeugd is op drift. De oude moraal is van geen tel meer, maar men verzuimt nieuwe waarden te scheppen en daardoor vallen de jongeren ten prooi aan irrationele, in wezen religieuze driften. God is dood en nu wil iedereen een beetje God worden. Dat wordt ook het leidmotief van de 'Boontjes' die in de jaren zeventig in Vooruit verschijnen. Hij waarschuwt er bijvoorbeeld voor hoe de wereld permanent aanzet tot geweld door de reclame die de massa vaak op een heel erotische wijze allerlei denkbeeldige paradijzen slijt. Die ongebreidelde hedonistische cultuur vindt Boon desastreus.
"Uiteindelijk is dat het grote motief in Boons leven: waar hij valse paradijzen opgetrokken ziet worden, waar een ideaal als het doel van de geschiedenis wordt voorgesteld waaraan al het andere ondergeschikt wordt gemaakt, gaat hij in het verweer. En dan komt hij heel ongemakkelijk te zitten tussen enerzijds de gevestigde orde en anderzijds de jongere generatie waarvan de meer cultureel en politiek ontwikkelden tot Boons ergernis zeer onpraktische, niet aan de kleine man en vrouw bestede linkse ideeën en utopische vergezichten cultiveren. Als zelfverklaarde vijanden van de burgerlijke orde liggen deze 'revolutionairen' hem na aan het hart. Ze behoren tot zijn vriendenkring, maar ze kwetsen hem ook door hun ideologisch voorgeprogrammeerde onbegrip voor zijn analyses. Zo hebben sommigen Als het onkruid bloeit afgedaan als een zeer conservatieve, bijna reactionaire kritiek van een ouder wordende schrijver die niet meer mee is, maar zo eenvoudig is het dus niet. Boon zette zijn kritiek misschien wat te zwaar aan, hij zette de gevaren die de jeugd bedreigden zo duidelijk in de verf dat het achteraf gezien inderdaad allemaal een beetje hysterisch en panisch overkwam, maar de analyse sneed wel hout. Ze was allesbehalve conservatief of reactionair."
Dubbelzinnig is in zijn laatste levensjaren ook zijn relatie met de Socialistische Partij.
"In Als het onkruid bloeit trekt hij de kritiek op het socialisme zoals hij die al in De Kapellekensbaan formuleerde, verder door. Boon verheugde zich tot op het einde van zijn leven nog elke dag in het socialisme, omdat het zo'n ontvoogdende rol had gespeeld in het verleden. Maar na de Tweede Wereldoorlog en de integratie van de arbeidersklasse in de burgerlijk-industriële maatschappij raakte hij ervan overtuigd dat het socialisme als bevrijdende kracht geen toekomst meer had, tenzij het erin zou slagen om zich radicaal te herijken. Hij zag het partijsocialisme zowel in zijn communistische als democratische variant snel verworden tot een systeem dat enkel nog de belangen verdedigde van de mensen die er officieel deel van uitmaakten. Desondanks, zolang er geen redelijke alternatieven uit de bus kwamen, hechtte hij aan een sterke sociaal-democratische partij, zelfs aan de kleine ritueeltjes ervan."
Voor de achtenzestigers was de BSP zozeer deel van het burgerlijke establishment als de CVP. Het was een historische kans om het socialisme te herijken. Je zou dus toch mogen verwachten dat Boon de jongeren steunde?
"Nogmaals, Boon wilde eerst een redelijk alternatief horen. Dat stelde hij al in het voorwoord van De Kapellekensbaan. In '68 zag hij wel de aanzet, maar uiteindelijk toch niet de nieuwe waarden die hij verlangde. Door die kritische houding kreeg hij het inderdaad moeilijk. Hij begint dan het rolletje van 'de nuchtere hippie' te spelen. Hij had het dan niet begrepen op de hennep, maar hij ervoer wel de absolute noodzaak om de bestaande cultuur zo te hervormen dat de natuurlijke destructiedrift van de mens minder gestimuleerd werd. Zo onderschreef hij ten volle het adagium 'make love no war'. Precies omdat de mens volgens hem een wild dier was, pleitte hij ook voor wat we vandaag onthaasting zouden noemen, het minder jachtig en minder concurrentieel maken van het leven, het recht op luiheid als tegengewicht tegen de rat race, het genot van eenvoudige dingen en van de natuur. Tegelijk waarschuwt hij al in Als het onkruid bloeit voor politiek misbruik van het ecologische thema. Daar heb je de figuur van Drek die in zijn strijd voor het milieu een nieuw soort zuiverheid propageert, voor Boon een zoveelste perverse variant van het paradijsideaal. Die Drek schildert hij dan ook af als een hatelijke hypocriet. Die man pleit voor een soort morele herbronning, terug naar de natuur, terwijl hij in zijn eigen leven allesbehalve nette dingen doet met jonge meisjes en alles corrumpeert wat hij aanraakt."
Is dat niet de essentie van Boon? Dat hij in elke positieve ontwikkeling al de ontsporing zag, en in elke fraaie kop de schedel?
"En in de zomer te Ter-Muren de nucleaire winter, inderdaad. Maar tot het bittere einde blijft hij wel oproepen om te zoeken naar een alternatief. In de vroege jaren zestig lijkt hij zelfs heel even optimistisch gestemd. Waar hij duidelijk iets in zag, waren de ontzuiling en de culturele ommekeer waarbij gewone mensen, gebruikmakend van de groeiende welvaart, zichzelf meer vrije tijd leken te gunnen. Hij hoopte dat ze meer afstand zouden nemen van dagelijkse besognes en meer open zouden staan voor elkaar. Maar door zijn hoge verwachtingen stelde het resultaat hem al snel teleur. De mensen kozen dan toch weer voor een denkbeeldig paradijs, ditmaal in de vorm van ongebreideld consumentisme, waardoor ze hun kansen op een beetje geluk verprutsen. Ze leerden het ook nooit, vond Boon, die een geboren pedagoog was. Hij vond te allen tijde dat de mens zich moest ontwikkelen, zichzelf creatief moest ontplooien. Tot in de jaren zeventig was hij daar niet inpessimistisch over. Maar dan keert het apocalyptische levensgevoel terug dat hij gekend had voor de oorlog en dat hij tijdens de bezetting heel langzaam leek te hebben uitgezweet. De mens kan pas tot opstanding komen, als de wereld waarin hij leeft eerst helemaal te gronde gaat. Die heimelijke hunker naar een nulpunt, een tabula rasa duikt vanaf de oliecrisis weer op bij Boon."
In de jaren vijftig en zestig, in het volle vooruitgangsoptimisme, heeft Boon het al over 'monsterachtige ontwikkelingen'. Nochtans begon de wereld pas echt te veranderen tien jaar na zijn dood, toen in 1989 de Berlijnse Muur viel.
"In de jaren zestig vocht hij nog tegen zijn ondergangsgevoel. Humor en ironie speelden daarbij een prominente rol. In de loop van de jaren zeventig haalde de angst voor wat komen gaat steeds vaker de bovenhand. De tekens aan de wand werden inktzwart. Wanneer de gevolgen van de oliecrisis duidelijk werden, regresseerde hij in zijn denken en voelen als het ware naar de jaren dertig. Boon wordt beschouwd als een naoorlogse schrijver, maar we vergeten weleens dat hij tot intellectuele wasdom kwam in het interbellum. Hij had ook heel levendige herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog. Hij had een zesde zintuig voor alles wat neigde naar desintegratie en verderf. Van alles wat zich als veelbelovend aandiende, zag hij prompt de keerzijde. Dat maakt van hem nog geen pessimist, wel iemand die zich niet snel liet verleiden door illusies en beloften van geluk. En dat terwijl hij om zich heen overal mensen zag die daar wel voor vielen, en dan nog bij uitstek de mensen van wie hij zei zoveel te houden: het volk, de massa. Als weinig andere schrijvers wilde Boon geliefd worden door dat volk, maar tegelijkertijd ging hij knarsetandend door het leven omdat de massa zo dwaas was in zijn ogen. Dwaas dan niet als scheldwoord, maar in de bijbelse betekenis: ijdel, onnozel, blind voor het kwaad. Om dat te ontmaskeren heeft Boon vaak het rolletje van de simpele volksjongen gespeeld, wat het zicht op zijn werk soms vertroebelt."
Maar aan politiek populisme had hij een broertje dood?
"Hij wantrouwde het instinctief. In deze zelfverklaarde volksschrijver zat het besef dat hij als kunstenaar deel uitmaakte van een elite. Boons waardering voor de democratie was met name voor de oorlog niet bijster groot. Hij was zeker niet immuun voor de in de Vlaamse beweging gangbare overtuiging dat kunstenaars en intellectuelen een soort leidsmannen van hun volk dienden te zijn. Een rol die hij als jonge en zeer romantische volksopvoeder onmiskenbaar voor zichzelf weggelegd zag. Iets geniaals woelde in zijn ziel. Tot in de periode van zijn communistische engagement, na 1945, neigde hij naar de idee van een tabula rasa: 'Laten we die hele verdorven burgerlijke maatschappij maar aan diggelen slaan, slechter dan dat kan het niet worden.' Het duurde wel even voor hij zich van die dwangidee bevrijd had. Zijn ervaringen in de meidagen van 1940 en in Duits krijgsgevangenschap, zijn gevoelige maag, de burgerlijke restauratie na de oorlog en het ontnuchterende inzicht dat niets ten onder ging, hebben hem daarbij geholpen. Daarnaast moet zijn confrontatie met het 'democratische centralisme' van de KPB de schrijver vatbaar gemaakt hebben voor de burgerlijke vrijheden. Ook vanaf de jaren vijftig zal Boon wellicht geen wonderen hebben verwacht van de democratie, maar hij was wel tot het inzicht gekomen dat het het minst slechte van alle systemen was."
Wat rest er vandaag nog van die Boon? Boon is anno 2004 wel in, maar soms krijg je de indruk dat vooral zijn romantechnieken, kneepjes zoals het sampelen van teksten, worden geësthetiseerd. Door schrijvers als Paul Mennes of Jeroen Olyslaegers. Wie een hedendaagse variant zoekt van de luciditeit waarmee hij in zijn tijd stond, tegenover cultuur, politiek, wetenschap, moet het eerder in het buitenland zoeken, bij een schrijver als Salman Rushdie.
"Ik denk eerder aan Don DeLillo, wiens werk ook berust op de combinatie van realisme en avant-garde, een brede scope en een sterk analytisch vermogen. Mennes, Olyslaegers en Tom Lanoye zijn de enige Vlaamse auteurs die bewust of onbewust in Boons voetsporen treden. Dat het soms beperkt blijft tot een weliswaar meesterlijke aanvulling op Boon, kan het ook anders? Ze hebben het moeilijker dan Boon. Boon is als schrijver almaar sterker geworden omdat hij moest opboksen tegen een klassieke roman. Veel schrijvers zitten vandaag met het gevoel dat er niets meer uit te vinden valt. Toch vind ik een auteur als Mennes in zekere zin lucider dan Boon. In Poes Poes Poes komt een personage voor dat op een harmonieuze, kritische en creatieve manier weet om te gaan met de moderne techniek. Daar was bij Boon geen plaats voor, zeker niet in de jaren zeventig. Zijn vaak eenzijdige behandeling van techniek en technologie is naar mijn gevoel een zwak punt in Boons cultuurkritiek. Hij en Hugo Claus zijn waarschijnlijk de grootste schrijvers van deze eeuw, maar niet alles wat Boon publiceerde was even lucide."
Boon toonde zich ook soms heel kleintjes ten aanzien van Claus.
"Hun rivaliteit had de basis kunnen worden van een literaire vriendschap, maar vooral door toedoen van Boon is het nooit zover gekomen. Hij kon moeilijk overweg met Claus' ironische wereldsheid. Claus kon het spel meespelen, Boon niet. Snel bang, immer onzeker, stond Boon zeer argwanend tegenover alles en iedereen die hij al heel snel als bedreigend ging ervaren. Hij leek gebukt te gaan onder een moeilijk te corrigeren gevoel van minderwaardigheid. Er zat een onverbeterlijke querulant in Boon, die naar het einde van zijn leven toe almaar vaker de kop opstak. Als volksopvoeder voelde hij zich systematisch tekortgedaan. Ook in liefde en vriendschap. Het ging goed, zolang de mensen in wie hij geloofde, hem als mentor bleven erkennen. Daar liep het ook mis met Claus. Boon wilde hem begeleiden, maar Claus lustte die bedilzucht niet. Boon op zijn beurt reageerde daar dan zeer gecrispeerd op. Boon heeft in zijn leven veel maskers opgezet, maar op het einde lukte dat niet meer. Toen eiste een man vol zelfbeklag en frustratie de scène voor zich op, zijn alter ego meneerke Boin, die in zijn zogenaamde Dagboek een navrant beeld schetst van zijn oude dag. Nu zal iedere schrijver wel het gevoel kennen nooit helemaal begrepen te worden, maar bij Boon was dat ziekelijk. De gedachte zijn leven 'verschreven' te hebben en mislukt te zijn in zijn maatschappelijke opdracht, groeide uit tot een dwangidee. Rancune, projectie en zelfvernietigende driften liet hij de vrije loop. Terwijl uit zijn brieven blijkt dat hij zelf in zijn laatste levensjaren op geld belust was, als compensatie voor de maatschappelijke erkenning die hij meende te missen, schilderde hij Claus in het postuum gepubliceerde Dagboek van meneerke Boin af als een weliswaar virtuoos schrijver die de wereld niets te vertellen had, een kunstenmaker die het enkel voor het geld deed. Intellectueel is dat niet erg eerlijk, veeleer intriest."
Een bizarre paradox: Boon was uiterst kritisch jegens mensen die blindelings een of ander geloof achternaholden, maar hij was zelf niet vrij van een zeker fanatisme. U zei het al: hij was een geboren pedagoog, hij moest en hij zou de mens iets bijleren.
"Boon is een romantische variant van de verlichte opvoeder. Hij meet zijn succes af aan zijn maatschappelijke en morele impact. Het is voor hem niet genoeg dat een boek verkocht wordt, of dat mensen het schoon vinden. Wat hij met zijn boeken beoogt, is dat mensen er kritisch en mondig door worden. En als hij op het einde van zijn leven het gevoel krijgt dat geen hond echt naar hem luistert, gaat hij des te razender te keer. Een van de ergernissen van zijn latere leven was de Berend Boudewijn Show. Dat zoiets kon in volle oliecrisis! Werkloosheid greep wild om zich heen en de televisie bestendigde de illusie dat het leven voor sommigen een sprookje was."
Vond hij op het eind nog wel in iets plezier?
"Amper wellicht. Hij ging als een mislukte Christus door het leven omdat hij via zijn boeken de lijdende mensheid niet de verlossing had kunnen brengen die hij wou. Had hij daarvoor zijn kansen op wat levensgeluk verspeeld, dacht hij. Op het laatste interesseert Boon zich ook niet meer voor het literaire bedrijf. De laatste jaren van zijn leven putte hij wel nog wat genoegen uit de omgang met enkele jonge, hem hogelijk bewonderende kunstenaars die niet aan zijn enkels kwamen maar waar hij zelf onredelijk veel lof voor had. Voor Roger Serras bijvoorbeeld, in wie hij zijn geestelijke zoon en opvolger zag. Serras was een uitermate gedreven kunstenaar en zijn schrijfsels staan bol van de goede bedoelingen, maar zijn proza en poëzie waren ontstellend krakkemikkig. In 1975 beval Boon zijn Nederlandse uitgever proza van Serras aan. Toen dat werd afgewezen, was Boon daar het hart van in. Helemaal kapot was hij toen Serras twee jaar later de hand aan zichzelf sloeg. Dan liet Boon zich pas echt gaan. In de eigenlijke zin van het woord heeft Boon geen zelfmoord gepleegd, maar hij heeft zich wel langzaam maar zeker de vernieling in gerookt en gedronken. Het is ontluisterend om te lezen hoe zo'n schrijver van formaat begint te zwemmen in sentiment. Wat is er ten slotte gênanter dan het gesnotter van de schrijver? En toch heeft deze eenzame, door onlustgevoelens gekwelde man, in het tragische isolement waarin hij na zijn pensionering bij Vooruit terecht was gekomen, nog het ene prachtboek na het andere geschreven, zoals De Zwarte Hand, Het Geuzenboek of Eros en de eenzame man. Ik ken heel wat schrijvers die niet één boek van een dergelijke kracht en schoonheid geschreven hebben, en die zich toch niet mislukt voelen. Dat zegt vermoedelijk minder over die schrijvers dan over Boon en zijn tot frustratie gedoemde verwachtingen over de literatuur."
Filip Rogiers
'Boon beschouwde de voormannen van mei '68 als linkse geestesdrijvers, provocateurs of, in het beste geval, misleide idealisten'
'Boon wilde geliefd worden door het volk, maar tegelijk ging hij knarsetandend door het leven omdat de massa zo dwaas was in zijn ogen. Dwaas dan niet als scheldwoord, maar in de bijbelse betekenis: ijdel, onnozel, blind voor het kwaad'
'Louis Paul Boon. Brieven (1930-1979)', samengesteld door Kris Humbeeck, verschijnt in mei 2005 bij uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam.