GROETEN UIT HET PATERSHOL
ent mag dan volgens nieuwe berekeningen wel maar de zevende mooiste stad ter wereld zijn, toch is het zo dat ik bijna telkens wanneer ik er ben, ik ook écht blij ben dat ik er ben.
Wat me wel stoort is dat de trein van en naar de hoofdstad er speciaal om ons Brusselaars te kloten altijd over de sporen 10 of 11 moet rijden en dat alle openbare werken er ook als vanzelfsprekend eindeloze werken zijn. Ander minpunt is dat er ginder sinds jaar en dag een stuitende wildgroei van fietsende mensen aan de gang is die me links en rechts langs de oren gevlogen komen en me als voetganger in de Arteveldestad altijd banger maken dan een kalkoen op kerstavond.
Nooit gedacht dat ik ooit een domme uitdrukking als ‘de Arteveldestad’ zou neerschrijven maar nobody’s perfect en u heeft me ondertussen begrepen : als ik moet kiezen tussen Novosibirsk en Gent dan kies ik voor Gent.
Hoe het komt weet ik niet maar wanneer ik door Gent loop, volg ik altijd gewoon de punten van mijn schoenen en dan kom ik altijd weer als vanzelf in het zogenaamde Patershol terecht.
Het is een compacte, gezellige en van historiek zwangere stadswijk waar ik me van bij mijn eerste bezoek, ondertussen zeker veertig jaar geleden, graag wil bevinden.
Maar ik durf openlijk betwijfelen of de naamkeuze van die gezellige buurt in de schaduw van het Gravensteen vandaag de dag nog als ideaal kan beschouwd worden nu we toch zoveel meer dan vroeger allerlei dingen weten over Paters en hun hol.
Nooit gedacht overigens dat ik een domme uitdrukking als ‘in de schaduw van het Gravensteen’ in druk zou bezigen maar waar waren we gebleven? In het Patershol, natuurlijk, en meer bepaald in de Vrouwebroersstraat, waar de achttiende eeuw nog tastbaar aanwezig is alsook, vrijdagnamiddag laatstleden toch, de ons ook door de nazi’s benijdde schlagerzanger Christoff, die zich via de transistorradio van een bouwvakker tot ons richtte met een uitvoering van zijn chanson ‘Ich Sag Nicht Mehr Goodbye’.
Zelf kwamen we eigenlijk voor Jacques Tati en meer bepaald voor de prachtige tentoonstelling die er tegenwoordig in de spannende gebouwen van het Caermersklooster aan leven en werk van de grote Franse cineast is gewijd en dat in het kader van het net afgelopen filmfestival, daar in Gent.
Van bij het betreden van de fraaie expositieruimte die de vroegere kerk van de Ongeschoeide Karmelieten nu geworden is, wordt het duidelijk dat de Parijse curatoren Macha Makeïeff en Stéphane Goudet niet van half werk houden en dat de ombouw van deze tentoonstelling, die eerder al in de Cinémathèque Française te zien was, volledig geslaagd kan genoemd worden.
Wie het werk van Tati kent, waant zich in geen tijd middenin meesterwerken als Jour de fête, Les vacances de monsieur Hulot of Mon oncle, en wie het niet kent, omdat hij bijvoorbeeld 5 jaar is, of van Bavikhove, zal er ontegensprekelijk keihard door aangezogen worden en in no time voorgoed voor Tati gewonnen zijn.
Wat is dat toch met die Tati dat hij ook oude kinderen als ondergetekende zelfs na een halve eeuw nog kan doen glimlachen en, en passant, ook vaak begeesteren?
Het zal er wel mee te maken hebben dat die Tati eigenlijk Tatischeff heette en de zo geroemde Russische ziel in alle geledingen van zijn werk te allen tijde voelbaar is.
En dat hij godzijdank één van die zeldzame komieken is die beseft dat iets niet om te lachen moet zijn om humor te worden, een wetenschap die hij deelde met zijn idolen Buster Keaton en Stan Laurel, overigens net als hem oud en eenzaam en vooral straatarm gestorven.
“Je veux que le film commence quand vous quittez la salle”, was een van Tati’s innigste cineastenwensen. Nu, hij kan gerust zijn: met deze tentoonstelling is het net zo.
Heerlijk toch zo’n herfst, wanneer een mens zijn lijf nog eens in een regenjas kan hijsen en tussen het bezoek aan twee koffiehuizen een galerij kan induiken, of een museum, en daar genieten van wat het ras der kunstenaars voor ons, het voetvolk, zoal heeft klaargemaakt.
Lucas Cranach en Albrecht Dürer en daartussen of daaronder of daarnaast ook nog wat Wim Delvoye in het Brusselse Bozar bijvoorbeeld, of James Ensor, tweemaal aanwezig op de Kunstberg in dezelfde stad en ook nog in het Gentse S.M.A.K.. Of Anselm Kiefer, in dat prachtige Antwerpse Museum dat tegelijk gesloten en open blijkt te zijn. Of Luc Tuymans en zijn toverdoos in Brugge. Of Michael Borremans in Zeno-X.
Hoe mooi allemaal, hoe bevreemdend ook, hoe nodig ook allemaal, wachtend op de splitsing van B-H-V.
Ondertussen bij de platenboer, waar ik binnenloop met het oog op de aanschaf van de schallplatte Alle hits van Christoff.
De man achter de toonbank schuift me een schijnbaar ambachtelijk vervaardigd plaatje toe als antwoord op mijn gebruikelijke vraag of er nog iets nieuws of interessants is om als achtergrond te dienen bij mijn komende sudokusessie. Het gaat om een dubbele cd van de genaamde Taylor Kirk, een Canadese mens die opereert onder de niet écht vlot bekkende nom de plume Timber Timbre.
Toch duurt het niet lang eer ik betoverd ben door de schoonheid van songs als ‘Demon Host’ of ‘No Bold Villain’, die we behalve bloedmooi op zijn minst ook minimalistisch mogen noemen. Ik ga ermee op mijn dagbed liggen en val heel gelukzalig in slaap. Maar eer het zover is, lees ik als hommage aan de schielijk overleden Harry Mulisch nog een gedicht van zijn vriend Reve. Het gaat als volgt:
Gedicht Voor Dokter Trimbos
‘Goedkope wijn, masturbatie, bioscoop’, schrijft Céline.
De wijn is op, en bioscopen zijn hier niet.
Het bestaan wordt wel eenzijdig.