Don Terry
'Als ik in de spiegel kijk, zie ik hoe Europa en Afrika als minnaars over mijn gezicht dansen'
Als kind groeide ik op in Chicago, en ik was er een meester in om mijn bedtijd zo lang mogelijk uit te stellen. Mijn geprefereerde tactiek was een discussie met mijn moeder uit te lokken over de belangrijke vragen die mijn vriendjes en ik die dag hadden bediscussieerd in het achtertuintje. Voor wie supportert God bijvoorbeeld, voor de Cubs of de White Sox? (Het juiste antwoord was, en is nog steeds, the White Sox). Ik herinner me hoe ik op een avond mijn moeder een vraag stelde waar ik al lang mee worstelde. "Mam", zo vroeg ik haar, "wie ben ik?". "Mijn schatje Donny", was mijn moeders prompte reactie. "Weet ik. Maar wie nog meer?" "Een mooie, kleine jongen die ooit een prachtige man wordt." "Wat ik bedoel: jij bent blank en pap is zwart. Welke kleur heb ik dan?" "Ach, dàt bedoel je. Je bent halfblank en halfzwart. Je verenigt het beste van beide werelden." De volgende dag vertelde ik mijn makkers dat ik noch zwart noch blank was. "Ik verenig het beste van beide werelden." "Ben je helemààl gek geworden", meesmuilde een vriendje. "Je bent niet eens de beste van je familie. Da's je zus. Man, is me dàt een prachtig ding."
Ik heb lang geprobeerd om mijn moeder te geloven. Ik was opgegroeid in een familie met blanken en zwarten, en ik dacht dat ik een scherpere blik had op het begrip ras dan anderen. Ik mocht graag deel uitmaken van beide werelden, iets wat maar weinigen ooit beleven. Alsof ik een geheime kennis bezat. En toch, op erg jonge leeftijd besefte ik al dat de zaken niet zo simpel lagen als mijn moeder ze voorstelde. Ons land, sinds zijn prille oorsprong, is altijd geobsedeerd geweest door de vraag wie blank is en wie zwart. Onze geschiedenis werd gesmeed door die ontmoedigende vraag. Want zowel blank als zwart zijn, is niks minder dan het nationale bewustzijn in de war te brengen.
Mijn moeder ontkent het, maar op sommige tijdstippen heeft dit ook onze familie in de war gebracht. Want toen mijn moeder mijn vraag beantwoordde, sliepen mijn broers Robert en David, haar zoons uit een eerder huwelijk, bijna vijfentwintig kilometer verderop. Maar mijn vader was zwart, terwijl Robert en David blank waren. Samen met mijn grootmoeder leefden ze in een blanke buurt. Ik daarentegen leefde met mijn moeder en mijn jongere zusje Diane in Hyde Park, een gemengde wijk in het zuidelijke stuk van Chicago. We hadden één liefhebbende ouder gemeen, maar voor de rest leefden we in een ander Amerika. En het grootste stuk van ons leven hebben we geprobeerd om bij elkaar te komen.
Mijn vader, Bill Terry, werd in 1921 in Covington, Kentucky geboren. Hij was de kleinzoon van slaven. Tijdens zijn jeugd verdiende hij zijn kost met boksen. Later zou hij lijfwacht worden voor enkele vakbondsbonzen in Chicago, lustig intimmerend op het smoelwerk van overenthousiaste stakingbrekers. Toen hij bijna veertig was, waagde hij zijn kans als acteur. "Hij had présence", bezwoer mijn moeder me. "Enorme présence."
Zijn hele leven vocht hij voor de integratie van zwarten in de samenleving, maar de geweldloze mensenrechtenorganisaties van die tijd waren niks voor hem. Hij kon maar niet begrijpen hoe de activisten het zomaar slikten slaag te krijgen of bespuwd te worden tijdens alweer een sit-in, zonder zichzelf te verdedigen. Bill Terry was niet het soort man dat zijn andere wang aanbood. Een vuist, dàt kon je krijgen.
Mijn moeder, Jeanne Katherine Ober, werd in 1918 geboren en spendeerde haar jeugd op een melkboerderij even buiten het dorpje Greenwood, in Illinois. Voor haar middelbareschoolopleiding trok ze naar Chicago. En toen ze vijfentwintig was, keerde ze naar huis terug om een rijke boerenzoon te trouwen. Een woelige periode was dat: haar man dronk te veel en na acht jaar huwelijk pakte mijn moeder haar biezen, richting Chicago. Ze nam haar zoons met zich mee. David was toen acht, Robert twee. In Chicago richtte ze een peutertuin op, én ze stortte zich, via de Unitaristische Kerk, op de mensenrechten. Tot op dat moment had ze niet één zwarte gekend.
In 1956 zouden mijn ouders elkaar ontmoeten, op een gemengd feestje van zwarte en blanke 'hipperds'. Hij was vijfendertig, zij achtendertig. Volgens mijn moeder had ze al de hele avond een oogje op mijn vader. Hij stond in het middelpunt van de belangstelling, hij die de natuurlijke elegantie van een bokser had en een lach die de hele kamer deed oplichten. Uiteindelijk vroeg mijn vader mijn moeder ten dans. Met zijn 1 meter 90 torende hij hoog boven haar uit. Niet veel later zouden ze gaan samenleven, met David en Robert, in het vierkamerappartement van mijn moeder in Evanston, één van de voorsteden van Chicago. Tien maanden nadat ze elkaar ontmoet hadden, werd ik geboren.
Ik was zes maanden oud toen mijn vader plots besliste het huis te verkopen en naar Californië te verhuizen. Toen mijn moeder van zijn plannen hoorde, kreeg ze haast een beroerte. Mijn grootmoeder drukte erop dat de jongens boven alles stabiliteit nodig hadden, dat ze dan maar bij haar en haar tweede echtgenoot, Gerhard Raven, moesten intrekken. Maar het was uitgesloten dat ik het dak zou delen met opa Raven. De dag dat hij ontdekte dat mijn moeder een zwarte baby in zich droeg, ging hij zich bezatten. Mijn grootmoeder had het hem verteld in een restaurant, in de hoop dat hij zich in de openbaarheid wat in toom zou kunnen houden. Toen ze thuis kwamen, schonk Gerhard zich een glas in en ging hij buiten zitten, op de cementen trappen. "Verdomde nikkers", bleef hij maar stamelen.
Toen we naar Californië vertrokken, was het plan dat mijn ouders mijn broers zouden laten overkomen als zij zich helemaal gevestigd hadden. "Maar in plaats van ons ginds te vestigen", zo vertelde mijn moeder later, "werden we er alleen maar arm." Het duurde niet lang of we hadden geen cent meer. Mijn vader verloor zijn job en hield op te solliciteren. Minder dan een jaar nadat we in LA waren neergestreken, sprong hij in zijn wagen en verdween. Zonder afscheid te nemen. Mijn moeder was de wanhoop nabij. Ze soupeerde haar allerlaatste dollars op aan een vliegtuigticket naar Chicago, want ze wist dat mijn vader daarnaartoe vertrokken was. Met Kerstmis waren we terug, maar zonder dat we ergens konden blijven. Mijn grootmoeder maakte ons duidelijk dat we niet gewenst waren in haar huis. We logeerden dan maar de hele vakantie bij één van de zwarte vrienden van mijn moeder. "Ik werd onterfd", zei mijn moeder niet zo lang geleden toen ik haar naar die periode vroeg.
"En was dat mijn schuld?", vroeg ik. "Was het omdat ik zwart was?" "Nee", antwoordde mijn moeder. "Met jou had het niks te maken. Mijn moeder was razend omdat ik geen cent meer had." De opluchting die me toen overviel, verraste me. Ik was niet zeker dat ik haar geloofde, maar ik wilde het wel per se. Eén van de nachtmerries van het rassenprobleem is dat het vaak aartsmoeilijk is een onderscheid te maken tussen regelrechte menselijke wreedheid en racisme. Een blanke vriend van mijn moeder, die ze had leren kennen in de mensenrechtenbeweging, stond toe dat we bij hem introkken. Een van kakkerlakken krioelend appartement was het, aan de rand van Hyde Park. Maar enkele weken later dook mijn vader opnieuw op en verzoenden mijn ouders zich met elkaar. Eindelijk waren we weer een gezin, met die nuance dat mijn broers bij mijn grootmoeder en Gerhard bleven wonen.
Een jaar later, in 1959, kregen mijn ouders een dochter: Diane. Ik herinner me nog hoe gelukkig ik was dat we allemaal bij elkaar waren. Het was vooral leuk mijn vader in de buurt te hebben. Op de warme zomeravonden tilde hij me op en rende met me door de zwoele lucht. Ik was thuis. Mijn vader was bij me. Dit was de hemel.
Hyde Park zelf speelde ook een cruciale rol in mijn geluk. De buurt, waar de universiteit van Chicago gevestigd is, was sinds het einde van de jaren veertig gemengd. Toen ik op de wereld kwam, met een zwarte vader en een blanke moeder, waren gemengde koppels heel gewoon in Hyde Park. Het gros van de gemengde kinderen Hyde Park waren zuivere mulatten. Je had Bob, Michael, Rebecca, Cindy, de Tweeling en zovele anderen. Stuk voor stuk hadden ze zwarte vaders en blanke moeders.
Ik heb de kleur van zand. De textuur van mijn haar hangt tussen steil en gekroesd in. Ik heb de gevulde lippen van mijn vader, en mijn neus en dikke wenkbrauwen erfde ik van mijn moeder. Als ik in de spiegel kijk, zie ik hoe Europa en Afrika als minnaars over mijn gezicht dansen. Anderen zijn evenwel niet zo zeker wat ze zien. Als ze vragen naar mijn nationaliteit, verdenk ik ze er soms van dat ze willen weten aan wiens kant ik sta. "Kunnen we je vertrouwen, broer? Ben je gevaarlijk, nikker?" En ik ben er helemaal niet gerust op dat mijn antwoord wat kan veranderen aan hun ingesteldheid. Deze vragen, deze eden van trouw, hebben me mijn hele leven lang achtervolgd.
In 1962 veranderde onze wereld. Op een avond kregen mijn ouders een geweldige ruzie. Mijn vader was op de lappen geweest en mijn moeder was het zat dat hij steeds weer ons kleine beetje geld opdronk. In een opwelling van razernij greep hij haar met zijn enorme handen rond de keel en hij duwde uit alle macht haar strottenhoofd dicht, terwijl hij haar hoofd maar tegen de muur bleef bonken. Ik had mijn vader al eerder horen schreeuwen, maar hij had mijn moeder nooit naar de keel gegrepen en haar toegeroepen dat ze een slet was. Ik was doodsbenauwd. en had geen flauw benul van wat ik kon doen. Uit ellende klampte ik me vast aan de broekspijp van mijn vader en begon ik hem te bijten. "Pap", schreeuwde ik. "Hou er alsjeblieft mee op mam pijn te doen. Alsjeblieft, pap. Alsjeblieft."
Maar hij stopte niet. Hij bleef haar hoofd maar tegen de muur bonken. Mijn neef Junior slaagde er uiteindelijk in hem te overtuigen om te stoppen. Mijn moeder kroop als een hoopje ellende over de vloer, terwijl ze over haar keel wreef. Ze zag er bijna even bang als ik uit. Enkele minuten later overspoelden agenten de kamer. Hun scherpe stemmen mengden zich met het geluid van de knuppels die ze tegen hun holsters en leren broekriem aantikten. Ze schreeuwden tegen mijn vader dat hij zich moest omdraaien, zodat ze hem in de boeien konden klinken. Toen porden de agenten hem de trap af. Ik smeekte ze mijn vader niet mee te nemen, maar ze draaiden zich niet eens om.
Na dit incident, bleven mijn ouders gescheiden. Mijn vader verhuisde naar New York om aan zijn acteurscarrière te werken. Mijn moeder bleef alleen achter, met twee kinderen in een onderkomen appartement. Soms moest mijn moeder kiezen: of eten kopen, of de rekeningen betalen. Een keer, toen de elektriciteit werd afgesloten, propten mijn zus en ik een verlengkabel onder de buitendeur, om de elektriciteit in de trappengang te gebruiken. Hadden we tenminste wat licht om ons huiswerk te maken. Uiteindelijk zouden we een uitkering krijgen.
De positieve kant van de zaak was dat we beetje bij beetje mijn grootmoeder en broers wat vaker te zien kregen. Natuurlijk konden we de in gele baksteen opgetrokken bungalow van mijn grootmoeder, ergens in het uiterste noorden van Chicago, enkel bezoeken als grootvader Raven op het werk was of vertrokken voor een van zijn vele hengeluitstappen. Mijn grootmoeder zei dat de stress die hij zou ervaren als hij zijn stiefdochter en haar zwarte kinderen zag zijn hart fataal zouden worden. Dus bezochten we haar in het geniep. Mijn broers leken me rijk. Ze hadden een tv-set in de zitkamer, een nieuwe Dodge in de garage en een vriesvak dat barstensvol ijsjes stak.
Gerhard Raven stierf toen ik acht jaar oud was. Zijn hart begaf het uiteindelijk. Maar ik weet dat het niet de aanblik was van zijn zwarte kleinkind die hem velde. Hij heeft me nooit gezien. Als je het mij vraagt, was opa Raven een regelrechte racist. Voor mijn broers was hij evenwel de man die hen uit vissen nam. Zij konden zich geen betere surrogaatvader dromen. "Hij was beter dan een vader", zou David ooit eens zeggen. "Hij was een schitterende kerel, iemand die zich niet door vooroordelen liet leiden." Mijn broer had zelfs een verklaring voor die avond dat hij zich op de trappen voor het huis bezatte. "Liever dan moeder te veroordelen", zo zei hij, "veroordeelde hij de 'nikkers'". Ik denk dat David even verblind is door zijn liefde voor opa Raven als ik door mijn haat. Ik hou mezelf steeds voor dat Raven het vleesgeworden kwaad was. Maar diep in mijn hart weet ik dat er meer aan de hand is. De waarheid is die van een kind: ik had gewild dat Gerhard ook mijn grootvader was.
Na de dood van Gerhard bezochten we mijn grootmoeder om de twee weekends, in een poging de verloren jaren in te halen. Op een nacht bleef ik bij Nana slapen. Toen het tijd voor mijn bad werd, wipte ik in de kuip. Ik speelde de maanlanding na die zich even tevoren had afgespeeld. Ik stond met één voet in het water, toen Nana me wat toeriep vanuit de zitkamer. "Denk eraan, Donny. Het is niet omdat je huid donkerder is dat ik het vuil niet kan zien. Je schrobt maar beter goed hard." Nana wilde me niet beledigen, en toch deed ze het. Toch zag ik haar nooit als een bevoordeeld persoon. Ze was een grijzende blanke vrouw die haar weg probeerde te vinden in een veranderende wereld. Nooit noemde ze me nigger. "Neger. Negroe", dat was haar woord. Ze probeerde iedereen op gelijke voet te behandelen. Ze noemde me "schat" en "zoetekoekje". Ze zorgde dat de provisiekast altijd van de chocola uitpuilde. Ik hield oprecht van haar, en zij hield oprecht van mij. Zonder haar waren we helemaal in armoede weggezakt.
Ik was gemengd. Maar de eerste keer dat iemand me nigger noemde, was voor mij dezelfde wrede overgangsrite als voor alle zwarte kinderen in het hele land. Ik was zeven jaar oud en speelde voetbal met een handjevol witte kinderen in een voorstad op bijna veertig kilometer van Hyde Park. Een jongen van mijn leeftijd zag me in de tuin van de buren en begon op en neer te wippen. Opgewonden wees hij in mijn richting, terwijl hij het uitschreeuwde. "Nigger. Nigger. Nigger." Ik was geshockeerd. Ik was geen nigger. Mijn moeder was blank. Zag hij haar dan niet staan, op amper enkele meters van me vandaan. Zag hij dan niet dat ik maar halfzwart was? Hij had me evengoed bleekscheet kunnen noemen. Door mijn aderen stroomde evenveel blank als zwart bloed. En zelfs al was ik zo helemaal zwart: waarom schold hij me uit? Ik ging achter de jongen aan, maar mijn moeder hield me tegen. En toen deed ze iets wat me shockeerde. En met vreugde vervulde. Ze pakte een plastic beker en knalde die van op drie meter tegen de kop van de jongen aan. Huilend liep hij weg, schreeuwend om zijn moeder.
In de zomer van 1972, toen ik vijftien jaar oud was, ging ik samen met mijn broer David naar Nebraska een auto kopen. Het was de eerste maal dat ik uit de stad wegtrok in het gezelschap van één van mijn broers. Bij het huis van de eigenaar stelde mijn broer me voor aan een man in witte schoenen. Hij leunde tegen een wit hek. "Dit is mijn broertje Donny", zei David. We drukten elkaar de hand en toen staarde de man me intens aan. Ik had op dat ogenblik een stevig uitgedijd afrokapsel. "Je bedoelt dat jullie samen werken?" "Nee", zei David. "Ik bedoel dat hij mijn broer is." "Ah, nu snap ik het. De bijbel zegt dat we allemaal broers zijn onder ons vel. Het is goed om te zien dat er nog mensen zijn die Gods woord ter harte nemen." "Wat een idioot", dacht ik bij mezelf. Maar vandaag weet ik beter: het is de norm dat in een gemengd gezin je dichtste familieleden steeds weer in vraag gesteld worden.
Aan de universiteit werden raciale problemen een bepalende kracht in mijn leven. Het was nochtans goed begonnen. Ik vertrouwde erop dat ik een plek had gevonden waar ik mijn gemengde zelf kon zijn. De universiteit, Oberlin, had de reputatie van een verlicht bolwerk. En de brochure van de school had me over de streep gehaald. Op een foto stonden twee jongens baseball te spelen. De ene was zwart, de andere wit. Alsof ik weer thuis was. Maar aan het begin van mijn eerste jaar bleek het allemaal maar schijn. Toen ik in de refter kwam, zag ik hoe zwarten bij zwarten zaten, in het midden van de ruimte. Blanken zaten bij blanken, aan het raam. Tijdens het voetballen of basketballen zaten de zwarte fans bij de andere zwarten, en de blanken weer bij de blanken. Zelden waren de sportteams van de universiteit gemengd.
Een tijdlang probeerde ik me net zoals in Hyde Park te gedragen. Ik trok op met vrienden van alle kleur en koos voor sportteams met zowel blanken als zwarten. Mijn teamgenoten deelden nu eenmaal al de eigenschap dat ze kneusjes waren. Ik besloot om me ver weg te houden van de Afrikaanse studentenverenigingen. Maar zelfs op deze zogenaamde liberale campus was het een 'Sisyfusgevecht' om een geïntegreerd leven te leiden. Een zwarte student vroeg me ooit waar hij een brief kon posten. "Zie je die broeder ginds?", wees ik. "Welke broeder?" "Die blonde kerel." "Da's geen broeder. Da's een blanke. Wat mankeert jou?" Wat was er verkeerd met me? Ik was niet in tweeën gespleten, maar de wereld wel. En toch verwachtte men dat ik me zou aanpassen. Nu ik Hyde Park verlaten had, deed deze vaststelling mijn opvattingen over ras en kleur op zijn grondvesten daveren. Ik voelde me zowaar op mijn ongemak in de buurt van blanke studenten. Voor de allereerste keer kwam ik in contact met blanken die nooit een zwarte vriend, buur of klasgenoot gehad hadden.
Op een nacht bracht ik een bezoek aan een blank meisje en haar kamergenoot. De deur stond open en we maakten een praatje, meer niet. Een andere zwarte student flirtte met één van de meisjes. Ik stond op het punt te vertrekken toen iemand zijn hoofd naar binnen stak. De weerzin stond op haar gezicht te lezen. "Wat moet dat, met die soul brothers?" Het meisje dat ik bezocht zat verveeld met de situatie. Maar ik weet nog steeds niet of ze verveeld zat met haar brutale buur of met het feit dat die haar in het gezelschap van twee zwarten betrapt had.
Ik had er genoeg van, en ging dwepen met mijn zwarte afkomst, gedeeltelijk als schild. Ik schreef me in voor een cursus over zwart nationalisme. Die beslissing was één van de meest bepalende voor mijn latere leven. De cursus redde me. Ik leerde veel bij, zowel op academisch als persoonlijk vlak. De cursus hielp me een identiteit te smeden. En, niet minder belangrijk, het deed me de woede van mijn vader begrijpen. Hoe meer ik leerde, hoe meer ik realiseerde dat een in 1921 geboren zwarte moest doorzetten om te overleven. Ooit, nadat ik had gelezen over de brutale rassenrellen tijdens de Eerste Wereldoorlog, moest ik gaan afkoelen in de bibliotheek. Zo werd mijn vader dus welkom geheten in de wereld. Die namiddag hoopte ik dat ik geen van mijn blanke vrienden tegen het lijf zou lopen. Ik was bang voor wat ik ze in het gezicht zou slingeren. Eindelijk begreep ik mijn woede, dat zelfs op mijn progressieve universiteit ras zo levensbepalend was. Ik kon niet zijn wie ik was: Don Terry, een geïntegreerde man, met een blanke moeder en een zwarte vader. Iedereen zou me in het vakje van zwarte duwen. Ik zou behandeld worden als een karikatuur, en niet als de complexe man die ik was.
Het was uitputtend, en gekmakend tegelijkertijd. Ik werd constant beoordeeld door mensen die meenden zoveel over me te weten, enkel en alleen door de kleur van mijn vel. In werkelijkheid wisten ze niks over me. Ik leek de enige die begreep dat de Don Terry die mee betoogde tijdens het protest tegen de investeringen van de school in Zuid-Afrika 's avonds gemakkelijk kon uitblazen bij een streepje Rolling Stones. Ik was gedegouteerd door de weigering van de wereld me als een gemengd en uniek persoon te zien. En ik koos resoluut voor mijn zwartheid. Die beslissing, zoals ik ze nu zie, had evenveel met woede als wat anders te maken. Ik begon mensen 'witte jongen' te noemen, iets wat ik nooit eerder gedaan had. In het begin voelde ik me bevrijd, alsof ik me voor het eerst tegen een bullebak verzet had. Maar toen ik naar huis ging, in Hyde Park, voelde ik me schuldig. In het gezelschap van mijn familie en oude vrienden was ik bang dat ik een racist geworden was.
Op een namiddag maakte ik een uitstapje met de piepkleine Volkswagen van mijn moeder. Zij zat in de passagiersstoel. Eén van mijn beste vrienden, Danny Gnatz, een blanke met haar dat tot over zijn schouders hing, zat achteraan. We waren aan het praten en het lachen, net toen een dikke blanke in een grote Amerikaanse wagen me plots de weg afsneed. "Dikke, blanke klootzak", slingerde ik hem in het gezicht. Nadat ik dat gezegd had, wilde ik meteen uit de wagen springen. Doodbeschaamd. Danny en mijn moeder deden aanvankelijk alsof ze me niet gehoord hadden. Wat was er aan de hand met me? Wat had ras hiermee te maken? "Sorry", stamelde ik. "Geeft niks, Donny", zei mijn moeder terwijl ze over mijn arm streelde. Danny gaf me een tikje tegen het achterhoofd, om duidelijk te maken dat het oké was. Maar er werd de rest van de rit nog maar weinig gepraat. Het incident in de wagen deed me mijn gedrag in vraag stellen, maar niet mijn identiteit. Toen ik naar Oberlin terugkeerde, schreef ik me in voor nog meer zwarte studies en werd ik actiever in de antiapartheidsbeweging. Toen ik Oberlin verliet, was ik door en door zwart.
Na de universiteit, waagde ik mijn kans in de journalistiek. Mijn eerste baan was bij de Chicago Defender, een kleine krant die met moeite het hoofd boven water hield maar ook een historisch belang had als één van de eerste zwarte dagbladen. Later zou ik voor een stuk of wat grotere kranten in de Midwest werken, voor ik in 1988 bij The New York Times belandde. In elk van mijn banen stoelde mijn reputatie evengoed op mijn journalistieke talenten als op mijn ras. Ik was de zwarte met de brede bek, die kabaal maakte zodra hij raciaal onrecht vermoedde. Eén van de redactiechefs van de Chicago Tribune, waar ik een tijdlang werkte, noemde me de meest verwaande jonge reporter die hij ooit ontmoet had. Eén keer, toen ik bij de Times de laatste hand legde aan een gerechtelijk stuk, vroeg een redactiechef me of de verdachte, die een pak slaag had gekregen van de politie, een strafblad had. Ik kaatste de bal terug. "Waarom vraag je niet of er tegen de smeris al eerder klachten wegens geweld zijn ingediend?" Kortom, ik was de man die de redactiechefs steeds weer lastig viel met de vraag waarom onze stukken over de sociale zekerheid altijd over zwarten bleken te gaan. Terwijl er toch meer blanken van een uitkering leven.
En toch. En toch, als een 'zwarte' man bleef ik de wereld om me heen verwarren. Tijdens een weekend, vlak nadat ik voor de Times ging werken, nam ik een vriendin mee naar huis. Ze was een getalenteerde zwarte vrouw, een dichteres en collega-journaliste. Ik stelde haar voor aan mijn broer David. Zijn jonge dochter Julie werd die namiddag helemaal gek, en bleef maar door het huis rennen. Ze danste bovenop de meubels en zong constant 'Heartbreak Hotel'. Later zou mijn vriendin Julie een verwend, blank nest noemen. Het verraste me hoeveel pijn die uitspraak me deed. Waarom kon Julie niet simpelweg een verwend nest zijn? Ze was nog een kind. Ik had de gewoonte om met pijlen rond te schieten in ons appartement, terwijl mijn broer Robert blootsvoets door de sneeuw liep. In mijn familie zijn de kinderen, blank of zwart, gewoon wat wild. Niet veel later gingen mijn vriendin en ik uiteen. Julie was misschien een verwend nest, maar geen verwend, blank nest.
We zijn nu volwassenen, in een iets of wat verlichter tijdperk bovendien. Maar af en toe duikt de geest van het rassenprobleem weer op en ontwricht ze het leven van onze familie. Enkele jaren geleden was ik bij David thuis. Het was één van die koude nachten in Chicago. Maar binnen flikkerde het haardvuur en we hadden het gezellig warm. David prepareerde een cocktail. Julie, toen twaalf jaar, meldde ons trots dat ze een tien op tien gekregen had voor project voor maatschappelijke opvoeding. "Wil je mijn project zien, oom Donny?", vroeg ze me. Julie had oude foto's gebruikt om honderd jaar van de familiegeschiedenis in kaart te brengen. Het orgelpunt van de reeks waren de prenten over de propere voorstad waar zij met haar ouders leefde. Ze stak me het schriftje toe. Onder een foto van mijn moeder op een pony stond geschreven: "Dit is een foto van mijn oma Jeanne toen ze twaalf jaar oud was, en is genomen op de familieboerderij in Greenwood, Illinois." Enkele pagina's en decennia verder ging de tekst als volgt: "Dit is een foto van mijn oom Robert in de jaren zestig. Zoals je kunt zien, was hij een hippie." Er stonden prenten van iedereen in, van Julies hond Buddy tot haar kat Clipper. Alleen tante Diane, haar dochter Wakara en oom Donny ontbraken, de zwarte leden van de familie. Ik kon niet geloven dat ze ons weggelaten had. Allicht had ik het schriftje te snel doorbladerd. Of misschien had ik te veel gedronken. Ik zette mijn glas aan de kant en bekeek het allemaal nog eens. Ik zocht naar foto's van ons, of ten minste een beetje tekst. "Ik sta er niet in", zei ik, toen ik het schrift dichtklapte. "Wat is er aan de hand?" Er volgde een ongemakkelijke stilte.
Ik probeerde het incident te vergeten, maar op een dag had ik het erover met Davids zoon Noah. Hij had net zijn legerdienst bij de marine achter de rug. Noah luisterde naar het verhaal en vertelde me er nog een. Hij toonde zijn fotoalbum aan een zwarte scheepsmaat. Toen de zeeman de foto's van Wakara en mezelf zag, zo zei Noah, was hij gelukkig. "Hij klopte me op de rug: over Noah hoeven we ons geen zorgen te maken. Hij is gedeeltelijk zwart." Mijn neef pauzeerde. "Ik vertelde hem dat ik niet gedeeltelijk zwart was. Het kon hem niet schelen. Hij bleef gelukkig. En dat was ik ook."
Mijn broer Robert leeft in een klein stadje in de staat Washington, grotendeels geïsoleerd van de rest van de familie. Het is glashelder dat hij zichzelf geïsoleerd heeft van de herinneringen uit zijn jeugd. De afstand, zowel geografisch als emotioneel, is begrijpelijk. Hij leeft met de wonde van een achtjarige die in de steek gelaten werd door zijn moeder. Als ik Robert vragen stel over het verleden, blijft hij herhalen dat hij er zich niet veel meer van herinnert en dat ik het David maar moet vragen. Maar op een namiddag, toen we een ritje maakten door de stad, opende zijn bolster. Robert gelooft niet dat hij zwarten een slecht hart toedraagt omdat Bill Terry zijn familie verscheurde. Ik ben daar nog niet zo zeker van. "Je zou kunnen zeggen", zo zei Robert, "dat een zwarte ons leven binnenstapte en de familie uit mekaar haalde. Waarom zei hij niet dat er andere man binnenstapte? "Je kan wel stellen dat Bill de familie verwoest heeft", zo raasde hij verder. "Maar ik denk niet dat dit een racist van me gemaakt heeft. Ik denk niet dat het me beïnvloed heeft, in slechte zin. Misschien heeft het wel een invloed op iemand als opa Raven, niet op mij. Opa Raven had een Arisch trekje. Maar zo zijn mensen nu eenmaal: ze bouwen muren om zich heen en dan is het moeilijk er over te klimmen."
We stevenden af op de rivier in de stad. Hoe langer Robert praatte, hoe moeilijker ik het kreeg om mijn woede en pijn te verbergen. En de zijne voor ogen te houden. "Moeder was blijkbaar speciaal aangetrokken tot zwarte mannen." Ik kon haast niet geloven wat ik hoorde. Was het dan van belang dat moeder een paar zwarte vriendjes gehad had? Ze woonde in het zuiden van Chicago en daar leefden nu eenmaal ook veel zwarte mannen. Als ze witte vriendjes had gehad, zou Robert dan zeggen dat moeder speciaal aangetrokken was tot witte mannen? Het begon te regenen, en we passeerden een handvol Latino's op een straathoek. Robert gluurde in hun richting en zei dat de stad niet meer was wat ze ooit geweest was. Meer en meer mensen met de allure van een bendelid doken op in het straatbeeld, het gros van hen was Latino. "Het maakt me boos dat het land zo verandert", zei hij. "Jeezes", dacht ik, "wat moet dit betekenen?" Als Robert een andere blanke man was geweest die over de "goeie, ouwe tijd" ging zeuren, als hij iemand was die ik ging interviewen, had ik er geen seconde aan getwijfeld of ik was op een racist gestoten. Maar ondanks mijn woede verplichtte ik mezelf te geloven dat Robert geen racist was. Hij was mijn grote broer, een atleet, de persoon op wie ik als kind indruk wilde maken. Ik wilde hem hoe dan ook het voordeel van de twijfel geven, en dat overkomt me niet vaak met blanken. "Maar ik geloof niet dat ik een racist ben", zei Robert, alsof hij mijn gedachten had gelezen. "Maar misschien ben ik het wel. Ik hoop van niet."
Robert en ik hadden het moeilijk met het probleem ras, want uiteindelijk schold ik ook wel eens een erbarmelijke blanke chauffeur de huid vol. Voor Roberts achtjarige zoontje Henry was het echter de gewoonste zaak van de wereld. Op een dag reden Robert, Henry en ik eens naar Vancouver, in Canada. Een prachtige namiddag werd het, met bezoekjes aan musea en een overheerlijke maaltijd fish and chips. 's Avonds gingen we weer naar huis. Robert reed, terwijl Henry en ik achteraan zaten. Aan de grens schoof Robert aan in de rij wachtende auto's. Ik zag hoe een douanier, een jonge zwarte, vele wagens liet passeren zonder een woord te spreken. Toen het onze beurt was, stapte hij echter langzaam op onze wagen af. Blijkbaar waren we verdacht. "Waar ga je heen", vroeg hij Robert. "Naar huis." "Wie is dat op de achterste bank?", zei de man terwijl hij me aanwees. "Mijn broer." "Je broer?" "Ja", zei Robert. "We zijn halfbroers". Ik kromp ineen bij het woordje half. De grenswacht keek me nogmaals aan. Hij stond op het punt nog een vraag te stellen, toen Henry plots over me heen ging leunen en zijn hoofd uit het venster stak. "Dit is mijn oom Donny, en we houden van hem." Nog steeds vertrouwde de man het zaakje niet helemaal, maar hij deed een stap achteruit en liet ons door. Misschien is dat nog de beste oplossing, dacht ik: onze verwantschap benadrukken, onze bloedband over alle grenzen heen, en proberen samen thuis te geraken.
En mijn ouders? Mijn moeder ging terug naar de universiteit toen ze al een eind in de veertig was. Sindsdien is ze lerares. Op haar tweeëntachtigste doceert ze geschiedenis aan de alternatieve school Sullivan House, ergens in het zuiden van Chicago. Niet zo lang geleden probeerde ik haar te vragen waarom ze David en Robert niet met ons meenam naar Californië. Het was een zachte zomerdag, en we bevonden ons op een klein katholiek kerkhof in de buurt van haar geboortedorp. Mijn moeder zat in het gras, naast het graf van haar moeder. Ze duwde haar knieën tegen haar borst aan. Haar rug was naar mij gedraaid. Ze huilde. Dat jaar waren we wel vaker op het kerkhof geweest, maar ik kon me niet herinneren dat mijn moeder ooit gehuild had. Ik had die tranen veroorzaakt, met al mijn vragen. Het kind in mezelf wilde weten wat ze dacht toen ze mijn beide broers achterliet. Zag ze dan niet in dat niemand van ons daar baat bij had? Haar antwoord was kort. "In die periode was ik ten einde raad. Alles viel uiteen." Ze pauzeerde. "We hadden geen geld. Ik dacht dat het beter was dat de jongens achterbleven bij Nana en Gerhard, dat ze ginds een beter leven konden leiden." Laat haar met rust, dacht ik, uitkijkend over de graven van mijn voorouders. Want welke zin heeft het om oude herinneringen op te graven.
In 1998 stierf mijn vader op 76-jarige leeftijd in New York. Kanker. Ik had hem twee jaar niet gezien, al was ik zijn acteercarrière van dichtbij blijven volgen. Hij had onder meer een rol gekregen in Forrest Gump. Een handjevol vrienden van mijn vader organiseerden een herdenkingsdienst in zijn appartement. Maar ik kon het niet opbrengen daar aanwezig te zijn. Ik was jaren te laat. Mijn spijt en woede over het feit dat hij ons in de steek gelaten had, waren nog steeds springlevend. Een vriend gaf me de videoband van de dienst. Ik was gelukkig dat ik zag dat de rouwenden niet alleen zwart waren en aardige dingen over mijn vader zegden. Ze vertelden dat hij gestopt was met drinken, dat hij zich met God verzoend had, en dat hij voor een paar van de aanwezigen als een grootvader was. Het was het soort geïntegreerde bijeenkomst waar hij zo van hield en waar hij zijn hele leven voor gevochten heeft. Eén van de sprekers was een stijlvol uitgedoste man, achteraan de zestig. Hij zei dat hij en mijn vader vaak en lang over de jeugd van mijn vader gesproken hadden. De man kreeg een krop in de keel en wandelde naar buiten. Die man, zo bleek, was een psycholoog die mijn vader ging opzoeken toen hij al zeventig was.
Enkele maanden nadat ik de tape in handen kreeg, belde ik hem op. We praatten erover dat Bill zeven kinderen had, bij vier verschillende vrouwen: drie blanke en een zwarte. Mijn zuster uitgezonderd, kende ik er geen één van. "Hij bleef er maar op hameren dat hij zoveel blanke vrouwen gehad had. Alsof hij iedereen wilde diets maken dat er een zekere logica in verschool", zei de therapeut. "Het was een manier van leven. Volgens hem kon het geen toeval zijn dat een aantal blanke vrouwen opeenvolgend de moeders van zijn kinderen waren geworden." De therapeut vertelde me dat mijn vader gemengde kinderen had gewild om zichzelf te bewijzen tegenover zijn moeder. Als jongen was hij toevertrouwd aan de ene na de andere volwassene, en nooit wist hij zeker wie zijn vader was. Bill had de therapeut ook verteld dat zijn moeder ontgoocheld was in zijn donkere huid. Zijn ultieme gelijk waren zijn lichter gekleurde kinderen. "Alsof hij zijn moeder wat wilde bewijzen. Kijk eens welke mooie kinderen ik op de wereld gezet heb. Eigenlijk wilde hij vooral bevestiging."
Ik geloof dat er meer achter stak. Het was ook een gevecht tegen het Amerika van de segregatie. Mijn vader vertelde zijn therapeut bijvoorbeeld hoe hij ervan genoot als blanke mannen helemaal gek werden als hij met een blanke vrouw aan zijn arm door de stad defileerde. Ik moest plots denken aan wat mijn vader me ooit verteld had: "Ik nam mijn vrouw overal mee, waar ik maar wilde. Ik ben een man."
De dag na de dood van mijn vader ging ik wat in zijn flat rondsnuffelen. Ik streelde de ruggen van zijn boeken, bekeek zijn sax en de foto aan de muur, die van zijn held Paul Robeson. Mijn vaders liefde voor Paul Robeson was één van de minder gecompliceerde vreugden die we met elkaar gemeen hadden. Na de dood van mijn vader wilde ik enkel die foto. Ik haalde hem van de muur en omhelsde hem. Toen nam ik een kijkje in mijn vaders kast en deed de te grote leren jas aan, terwijl ik de riem aansnoerde. Het was alsof een kleine jongen zijn pap speelde. Ik ademde diep in, rook het aroma van zijn pijpen die hij op de koffietafel had uitgestald. Vanonder zijn bed haalde ik een klein koffertje, met een gebroken slot. Het zat barstensvol papieren. Eén ervan was een kopie van mijn geboortebewijs. Ik was verrast en ontroerd dat hij dit nog in zijn bezit had. Toen merkte ik op wat hij ermee aangevangen had. Op de achtste en dertiende lijn van het document had de klerk in Cook County geschreven dat mijn vader een 'neger' was en mijn moeder 'Kaukasisch'. Mijn vader was het daar niet mee eens. Hij had elke verwijzing naar ras geschrapt. Alleen 'vader' en 'moeder' had hij laten staan. Op papier probeerde hij me te schenken wat tijdens zijn leven niet had gekund: een familie die alle raciale barrières overstijgt. Op papier was het gemakkelijk.
© The New York Times
Vertaling: Fabian Lefevere