Dagboekvellen van een opgejaagde ziel
'Medeoprichter van het syndicaat van catastrofes en van Cobra' was een van de grafschriften die de dichter Christian Dotremont voor zichzelf verzon. Vol zielevuur trad hij in zijn jonge jaren in het voetspoor van Arthur Rimbaud en was overal waar 'het' gebeurde. Tot het noodlot toesloeg en een hopeloze liefde hem tot op het bot ruïneerde. Portret van een leven van inkt en sneeuw, dat in een geur van 'beduimelde beddenlakens' eindigde. "Ik val zachtjes uit elkaar, zonder het minste geluid."
paul depondt
Er zijn teringlijders en er zijn gefortuneerden; de enen woonden hun leven lang op smoezelige kamers in krakkemikkige logementen of sanatoria en de anderen hebben nu grote lofts, dure vakantiehuizen en zonnige ateliers in Parijs, New York, Cavaillon of Monaco. Zes gram, meer niet, woog het opstandige Cobra-manifest van 1948 - "een grammetje per dichter of schilder", een lichtgewicht-akte vergeleken met de loodzware catechismus van de surrealisten of de verstikkende ordonnanties van hun 'superpaus' André Breton. Dat Cobra-grammetje bracht voor sommigen een fortuin; de anderen gingen er onherroepelijk aan dood.
De dichter Christian Dotremont, in de woorden van zijn biografe Françoise Lalande "de uitvinder van Cobra", bezweek op 20 augustus 1979 - op 57-jarige leeftijd - in het sanatorium Rose de la Reine in Buizingen. Het was "een aangekondigde dood", veroorzaakt door kankergezwellen die langzaam de longen en de lever hadden weggevreten tijdens een tergend eenzaam en hartspijnlijk leven in goedkope hotels en in sombere ziekenkamers, tussen "de geur van verderf en beduimelde beddenlakens." Ci-git Dotremont, luidde een door hem verzonnen grimmig en donker grafschrift, "hier ligt Dotremont", membre-fondateur du syndicat des catastrophes et de Cobra. De door de liefde en talloze mislukkingen getormenteerde dichter was "met een voet in de catastrofe komen te staan", schreef hij in zijn enige gepubliceerde (autobiografische) roman La pierre et l'oreiller, 'De steen en het oorkussen', 1955; met een voet in "een brakke poel, een meer van afwaswater waar ik me niet dadelijk in kon werpen."
De dichter met de inktzwarte ogen, zijn vrolijke Laplandse muts, zijn eeuwige tot op de draad versleten mantel, zijn onafscheidelijke pot Nescafé, zijn fles gros rouge en zijn al even onafscheidelijke sigaret, was littéralement foutu et fou, 'letterlijk uitgeblust en gek'. Dotremont was tuberculeus; hij verbleef maanden, soms zelfs halve jaren in sanatoria in België of Denemarken. Hij rookte de ene na de andere sigaret (dégueloises, zei hij, zinspelend op blauwe Gauloises; dégueler betekent 'kotsen'); hij dronk en hij zwierf, als een laveloze en arme scharrelaar. Op zijn longen zaten vlekken, aan de linkerkant "een gat zo groot als een knikker".
Tijdens een tumultueus congres van de surrealisten in Parijs ondertekende Dotremont met zijn compagnons Joseph Noiret, Asger Jorn, Karel Appel, Corneille en Constant op 8 november 1948 in het Café de l'Hôtel Notre-Dame, het schotschrift La cause était entendue, 'De zaak was beklonken'. Het was een antwoord en een zinspeling op La cause est entendue van de congresserende surrealisten. Een paar dagen later verzon Dotremont de naam van 'de experimentele beweging': Cobra, Copenhague, Bruxelles, Amsterdam. "Geen vlucht in de droom," klonk het verfrissende parool. "Indien er gevlucht moet worden, eisen we dat er in de realiteit gevlucht wordt."
De onstuimige Dotremont liep als jonge jongen - hoe kon het anders - in het voetspoor van de Franse dichter en avonturier Rimbaud en 'mediteerde' bij diens graf in Charleville. De toen zeventienjarige Dotremont schreef met stevige hand verzen tussen de schoonschriftlijnen van zijn schoolcahiers, kalligrafische dichtregels met veel woordspelingen, halve woorden, halve zinnen, die op den duur gingen dansen en schuiven als op het slappe circuskoord. Hij rebelleerde, verwaarloosde zijn studies, verdiepte zich in literatuur en existentiële filosofie - want "een handdruk van Jean-Paul Sartre," zei hij, "was zoveel belangrijker dan een of ander schooldiploma."
In Brussel of Parijs ontmoette hij 'de groten', Jean Cocteau, Paul Eluard, Alberto Giacometti, Pablo Picasso en Raoul Ubac, 'lichtbakens voor de jonge dichter'; hij schreef verzen "voor zijn meisjes", werd lid van de Belgische surrealisten en de Communistische Partij, en droomde van 'het Heel-Al', een allesomvattende wereld van woorden en halve zinnen, zonnestelsels bij een vonkje.
Dotremont koesterde vele en grote plannen. Hij maakte lijsten van te verschijnen boeken en tijdschriften, pamfletten en manifesten; 'CD', zijn firma, schreef hij in 1962, dat waren Les entreprises passionnelles de longue haleine, 'de passionele ondernemingen van lange adem'.
Maar die adem stokte. Cobra was geen pittoreske bohème, maar een onderneming. "Het was een geschiedenis van de spoorwegen," getuigde Dotremont. "We sliepen, we werden wakker, maar we wisten nooit of dit Kopenhagen was, of Brussel, of Amsterdam." Hij pendelde van expositie naar expositie, van de ene bijeenkomst naar de andere. Overal had hij een of meerdere koffers - hij was de dichter van het Grand Hôtel des valises - en overal, vooral in ziekenhuizen en pensions, had hij schulden.
Precies drie jaar na de oprichting werd Cobra op 8 november 1951 'ten grave gedragen', maar niet de esprit van Cobra, de bravoure van weleer. Dotremont en Jorn werden ziek, en werden opgenomen in een sanatorium; de anderen kochten huizen, ateliers, een Rolls Royce, en beschilderden een klavecimbel of een piano, of ontwierpen schrijfpennen en stropdassen. Cobra werd een florissant bedrijf: soms nog eens jongensachtig en opgewekt, zoals bij Appel of Jorn, vaker repetitief, zoals in het 'drukwerk' van Pierre Alechinsky (sinds 1949 'lid' van Cobra) of van Corneille.
Op een aprilavond in 1951 zag Dotremont in het Kopenhaagse kunstenaarscafé Laurits Betjent, een jonge en blonde Deense vrouw, Benedikte Wittenburg, Bente, de Ulla in zijn roman, de Gloria in zijn gedichten, zijn Boule d'Or, Gladys, de Elle in zijn pas verschenen Oeuvres poétiques complètes.
Hij was in de greep van een coup de foudre, een gebeurtenis die zijn leven veranderde en hem tot op het bot zou ruïneren. De getrouwde Dotremont - sinds 1943 met Ai-Li Mian de Mouan - was op slag verliefd op de danoiselle, en op het Grand Nord: Denemarken. Het land (en zijn amour fou) had hem ingepakt, "ik ben erin opgesloten, opgerold als een ansjovis." Hij had er 'een ziel' gevonden. "Jullie straten wemelen van de zebrapaden," schreef hij, "maar in jullie grote ziel is er geen enkele wegwijzer te vinden; zij is als een hoopje gelatine dat nu eens naar links en dan weer naar rechts lilt; jullie zijn dol op gelatine, op boter, op watten en mist, jullie die 's nachts bang zijn, die grote vuren en grote kleurvlekken maken om de nacht minder herkenbaar te maken; jullie die alleen maar in jullie vissen graten hebben." Denemarken werd voor Dotremont een pays maudit, het land van ellende en misère, want Bente wilde de ene keer wel en de andere keer weer niet, en zijn liefde werd een afdaling in de hel.
De eens zo gedreven dichter en manifestenschrijver, 'de Tito belge van Cobra', raakte verstrikt in een onmogelijke liefdesaffaire. Hij bezoop zich en maakte amok. J'écris a Gloria, dichtte hij jaar op jaar, meer dan vijfentwintig jaar lang, "het is mijn werk", je suis écrivain a Gloria.
Ze werd een fantoom, Logogloria, de drijfveer van de dichter Logogus, Christian Dotremont. Ze keerde steeds terug, hij schreef haar brieven, stuurde geld (voor haar en voor het kind dat een ander had verwekt) en boeken met opdrachten van de schrijvers die hij had geïnterviewd; alles was voor haar, stipuleerde hij in zijn testament. Zijn leven was une vie d'encre et de neige, 'een leven van inkt en sneeuw', tragisch, eenzaam, droevig, en telkens weer reisde hij naar het Grand Nord - het Noorden van zijn geliefde 'denkbeeldige' Bente, steeds verder, steeds hogerop, naar Ivalo in Lapland, zijn 'village de vagabond'.
In Lapland, oog in oog met die onmetelijke sneeuwvlakte nabij de poolcirkel, werd Dotremont de tekenende Logogus. Het sneeuwlandschap van Ivalo was als een groot en wit vel papier, waarop de dichter zijn verzen schreef, zijn logogrammen (logoneiges en logoglaces) die telkens weer werden uitgewist, boodschappen waarop niemand antwoord gaf, nagelaten en verdwijnende sporen van een sombere en hopeloze zoektocht naar 'het Heel-Al'. On doit voir la poésie, 'je moest het gedicht kunnen zien', ook al was het niets, sneeuw voor de zon. Het was 'une papeterie de neige'. Het handschrift wiebelde, cirkelde en danste; de natuur schreef het gedicht, in de sneeuw, of in het zand, of in de modder, of op de koffers die hij op zijn reizen meezeulde, zijn 'valisogrammes'. Dotremont archiveerde zijn leven en zijn zwartgallige gedachten in grillige tekens.
Tijdens een van zijn vele reizen naar Denemarken en Lapland, als 'een Rimbaud van het Noorden', trok de bezetene Dotremont met een stok gedichten in de korzelige sneeuw. Zijn herinneringen liet hij vastleggen door zijn medereiziger, Robert Schotte dit Radomir. Hij maakte polaroidfoto's, vluchtige souvenirs du Grand Nord, dagboekvellen van een opgejaagde ziel. Thuis, of beter in zijn kamer - 'ma carrée' - in het Tervurense pension Pluie-de-Roses, tekende hij op grote vellen papier zijn Logostory, zijn overpeinzingen, logogram na logogram.
Zijn kamer was zijn schelp, waarin hij schuilde en wegdook: een tafel, een bed, geen fauteuil, en op het tafelblad de Nescafé, de asbak vol sigarettenpeuken. Het was een eentonig en donker leven. Hij at alleen, zoals op een ziekenkamer, sliep een paar uur, en ging vervolgens op een klokvast tijdstip - wat hij ook deed als hij op reis was - naar het postkantoor. Dotremont schreef teksten voor catalogi, beantwoordde brieven van vrienden (alleen al aan Alechinsky 490 brieven) en kunsthistorici, en verstuurde aan zijn Bente gedichten en verrassingspakketten.
Soms kwamen zijn vrienden langs, Appel, Constant, Noiret of Alechinsky. Dan pakte hij zijn penselen, doopte ze in de zwarte inkt, en gezamenlijk schilderden ze logogrammen à quatre mains, 'pianospelen op papier'. In 1972 maakten Luc de Heusch en Alechinsky een filmportret van de dichter in Pluie-de-Roses, het verhaal van zijn leven tussen de bejaarde bewoners van het Tervurense pension. Het leven had er zijn ritme en zijn hartslag: Cobra, de logogrammen, de dagelijkse post en 'het gefluister uit het verre Noorden'.
Yves Bonnefoy, die in de jaren veertig net als Dotremont op een kamer in het Parijse Notre-Dame Hôtel woonde, noemde hem "de blinde schriftgeleerde", de ontcijferaar van runetekens in de Scandinavische sneeuw. Het was niet Dotremont maar een andere die sprak, "de derde persoon."
Hij was een medium die zijn stem en zijn handschrift leende aan anderen, die de hartslag vastlegde van Cobra. De sneeuw nam hem op, het landschap van Lapland of het blad papier. Hij verdween, net zoals zijn gedichten, in de kronkelingen van zijn logogrammen. "Ik val zachtjes uit elkaar, zonder het minste geluid," verzuchtte Dotremont al in 1955, in La pierre et l'oreiller, "ik verlies geleidelijk elk houvast, elk aanknopingspunt; ik verwelk en met kleine schokjes vallen mijn bladeren af."
Logogus had de leegte gevonden, het totale niets, 'het trekgat van God, en niets anders.' © de Volkskrant / De Morgen
Françoise Lalande, Christian Dotremont, l'inventeur de Cobra, Stock. Michel Sicard (samensteller) en Yves Bonnefoy, Christian Dotremont, Oeuvres poétiques complètes, Mercure de France. Werk van Christian Dotremont is te zien tot en met 30 april in Galerie Rossaert, Nozestraat in Antwerpen.
Cobra was geen pittoreske bohème, maar een onderneming