InterviewKunstroof
‘België is het walhalla: amper drie uur nadat ik de grens over was, lag mijn koffer al vol gestolen kunst’
‘Alles wat ik deed, deed ik uit liefde voor de kunst’, zei Stéphane Breitwieser op zijn proces in 2003 in het Zwitserse Gruyère. De jonge kunstdief was nog geen 30 toen hij al voor miljoenen euro’s aan kunstschatten bij elkaar had gestolen uit musea, kastelen en kerken in heel Europa. Breitwieser sloeg ook negentien keer toe in België. In 1997 stal hij uit het Brusselse Jubelparkmuseum een kostbare zilverschat – de grootste kunstroof in ons land, waarvan de museumdirecteur en zijn vrouw zelf werden beschuldigd.
Woensdag 12 februari 1997. Terwijl de eerste bezoekers rond half tien ’s ochtends binnendruppelen in de imposante Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis (KMKG) aan het Brusselse Jubelpark, doet een zaalwachter een verbijsterende ontdekking in de Godtschalck-zaal. Uit twee vitrines zijn elf kostbare kunstvoorwerpen verdwenen: tien stuks zilverwerk van Duitse origine uit de 16de en 17de eeuw, en het ivoren bas-reliëf De drie gratiën van Gerard Van Opstal, uit 1594. Totale waarde: anderhalf miljoen euro. De bewaker snelt de zaal uit en alarmeert de hoofdconservator, Francis Van Noten. “Het werd het grootste trauma uit mijn carrière”, zegt de nu 82-jarige oud-museumdirecteur.
Van Noten: “Na een week zat het onderzoek naar de dader al op een dood spoor. En toen werden mijn vrouw en ik plots beschuldigd van de diefstal. Voor iemand die lééft voor de kunst, is dat een keiharde slag in het gezicht. Eerst dachten mijn vrouw en ik dat niemand de beschuldigingen zou geloven: het was overduidelijk een politieke afrekening van mijn opvolgster, die niet kon wáchten tot ze mijn plaats kreeg. Maar er werd een gerechtelijk onderzoek opgestart en ik werd verschillende keren door de politie ondervraagd. Mijn vrouw sliep er niet van, de kinderen waren ontzet: hun vader werd verdacht van een miljoenendiefstal! Pas vijf jaar later werd mijn naam gezuiverd, toen het zilverwerk werd teruggevonden in een rivier in Frankrijk en Stéphane Breitwieser bekentenissen aflegde. Maar intussen had die historie me mijn job en mijn reputatie gekost. En dat allemaal door een blaaskaak uit de Elzas die zichzelf zag als de redder van de kunst.”
Nochtans was de Franse kelner Stéphane Breitwieser een onopvallende, timide jongeman. Hij leefde met zijn moeder in Mulhouse, ten zuiden van Straatsburg, waar hij een reeks slechtbetaalde jobs aan elkaar reeg. De jonge Fransman koesterde een passie voor kunst en antiek, die hij naar eigen zeggen had geërfd van zijn grootoom, de schilder Robert Breitwieser. Maar omdat hij zich geen kunst kon veroorloven, begon hij te stelen.
“Het was te verleidelijk, de vitrinekast stond half open, en daarin lonkten pistolen uit de 17de en de 18de eeuw”, schrijft Breitwieser over zijn eerste diefstal in zijn biografie Confessions d’un voleur d’art, verschenen in 2006. “Mijn hand schoot uit in een flits, en een seconde later zat het mooiste pistool in mijn rugzak. Ik wist toen nog niet dat die gemakkelijke – té gemakkelijke – diefstal het begin was van een lange reeks.” Het is zomer 1994, Breitwieser is amper 22 jaar oud.
Negen maanden later steelt Breitwieser een kruisboog in het kasteel van Haut-Koenigsbourg, en opnieuw gaat het veel te gemakkelijk. “De boog hing slechts met een ijzerdraadje aan de muur en kwam er bijna vanzelf af.” Dezelfde maand nog maakt hij zijn eerste schilderij buit. Vanaf dat moment is zijn ‘verzameldrift’ niet meer te stuiten. Stilaan ontwikkelt hij een voorliefde voor oude Vlaamse en Hollandse meesters. “Ik kon soms een uur zitten te huilen voor een schilderij dat me beviel”, vertelt hij later aan de politie. “Tranen van geluk en frustratie. Waarom hing dat daar in dat museum, en niet bij mij thuis? Als het schilderij in mijn bezit was, voelde ik me beter. Maar als ik een tijdje niets gestolen had, voelde ik dat ik een nieuwe aanwinst nodig had. Dan moest ik op pad.”
Breitwieser steelt zoals een kind in een snoepwinkel: achter de rug. Hij slaat altijd overdag toe, tijdens de openingsuren. Hij koopt een kaartje, observeert de bewakers en kijkt waar de camera’s hangen. Stelen doet hij meestal tussen twaalf en twee uur ’s middags, wanneer veel bewakers gaan lunchen, of net voor sluitingstijd. Schilderijen haakt hij vaak gewoon van de muur, beeldjes graait hij mee. Hij steekt ze onder zijn kleren of in zijn rugzak en groet de caissière op weg naar de uitgang. Grote doeken snijdt hij uit het kader met een breekmesje en stopt hij opgerold onder zijn regenjas – lange jassen waren toen nog niet verboden in musea. Soms moet hij enkele vijzen losschroeven om een beeldje onder een stolp te bemachtigen, wat hij ook in het Antwerpse Rubenshuis zal doen. Zijn vriendin Anne-Catherine staat meestal op de uitkijk en kucht als er een bewaker of bezoekers naderen. Nooit komt er geweld of inbraak aan te pas. De Zwitserse politie zal de methode van Breitwieser omschrijven als “een onthutsend eenvoudige combinatie van lef, handigheid en gezond verstand”.
“De beveiliging in de musea was een lachertje”, zegt Breitwieser later op zijn proces. “Hoe meer risico’s ik nam, hoe meer gelegenheden er kwamen om mooie dingen te stelen. Ik had snel door dat zaalwachters alleen naar het gedrag en de bewegingen van bezoekers keken, en niet naar de objecten die ze verondersteld werden te bewaken. Ze merkten het niet als er plots iets ontbrak aan de muur of in een vitrinekast. Daardoor bleef een diefstal soms dagen- of wekenlang onopgemerkt. Soms ging ik twee of drie keer terug om nog meer mee te nemen. Eén keer gooide ik mijn breekmesje onder een kast om het snel kwijt te raken. Toen ik vijf jaar later terugkwam in dat museum, lag het er nog!”
EEN VERFIJNDE SMAAK
Een paar keer loopt het bijna mis. Zoals die eerste keer dat hij in België toeslaat, in het Museum voor Oude Kunsten in Namen. Hij grist er twee 16de-eeuwse houten tableaus mee en verbergt ze onder zijn mantel. “Toen ik samen met Anne-Catherine weer aan de auto arriveerde, stootten we op een parkeerwachter die een boete aan het schrijven was. Met die houten panelen tegen mij aangedrukt, was ik niet op mijn gemak. Ze waren elk 60 bij 20 centimeter. Terwijl ik mijn armen stijf langs mijn lichaam hield, kon ik de vrouw er toch van overtuigen de boete in te trekken. Maar ik kon natuurlijk niet direct gaan zitten. We moesten wachten tot ze weg was vóór we in de auto konden stappen. Gelukkig merkte ze niets. We hebben het toen wel even warm gehad.”
In het kasteel van het Zwitserse Gruyère worstelt hij met een 17de-eeuws Vlaams tapijt dat hij van de muur heeft gehaald en – het is 3 meter 55 bij 3 meter 45 – te groot blijkt voor zijn rugzak. Hij gooit het door een raam uit de toren naar buiten en gaat het later beneden oppikken, tussen de rotsen en het dichte struikgewas. “Ik sloot het tapijt in mijn armen en was op een andere planeet. ‘Als we ooit een groot appartement hebben, krijgt dit een mooi plekje’, beloofde ik Anne-Catherine.”
In afwachting bewaart Breitwieser zijn collectie op zijn slaapkamer op de eerste verdieping van het huis van zijn moeder. Verkopen doet hij nooit: hij steelt uit passie, zegt hij zelf. Over een jaar of tien, vijftien, wanneer de magie verbleekt is, zal hij de kunstwerken met een anoniem telefoontje terugschenken aan de musea. “Het was geen diefstal. Alleen maar een lening.”
Muren, vensterbanken en schoenenrekken vullen zich gestaag met beeldjes, schilderijen, zilverwerk, antieke muziekinstrumenten, pistolen en zwaarden, zelfs een hellebaard. Op zijn nachtkastje – een ‘geleende’ Louis XV-commode – staat op twee meter van zijn hoofdkussen een ivoor van Het mystieke huwelijk van de Heilige Catharina. Het is één van zijn pronkstukken, naast werken van Lucas Cranach, François Boucher, en zelfs een allegorisch schilderijtje van Pieter Brueghel de Jonge, Bedrog loont zijn meester, gestolen in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen.
Kunstkenners zullen achteraf zeggen dat hij een verfijnde smaak heeft. Breitwieser behandelt zijn schatten met zorg en houdt de rolluiken gesloten om temperatuur, licht en vochtigheid in zijn kamer te regelen. Hij verricht opzoekingswerk en houdt een inventaris bij, probeert beschadigingen te restaureren met vernis en superlijm. Vaak zit hij in contemplatie tussen zijn kunstwerken, in een gewijde stilte. “Ik had hen nodig en zij mij”, vertelde hij de psychiatrisch expert die hem in 2002 onderzocht. “De doeken waren van mij, ik bewonderde ze elke dag, maar ik was er bijna de slaaf van.”
Op 20 november 2001 loopt hij tegen de lamp. In het Wagner Museum in het Zwitserse Luzern wordt de diefstal van een jachthoorn hem fataal, wanneer hij twee dagen later naar de plek van de misdaad terugkeert en herkend wordt. De Zwitserse speurders vermoeden dat die diefstal maar het topje van de ijsberg is en blijven Breitwieser wekenlang ondervragen. Het is de corpulente, pijprokende sergeant Alexander Von der Mühll, gespecialiseerd in kunstdiefstallen, die erin slaagt zijn vertrouwen te winnen.
Von der Mühll, zelf een kunstverzamelaar, laat Breitwieser vertellen over zijn passie voor kunst, en er groeit een wederzijdse sympathie. Tegenover die kenner kan Breitwieser het niet laten om uit te pakken met zijn rijke collectie. De speurder ondervraagt zijn verdachte achttien keer over de meer dan honderd diefstallen waarvan hij verdacht wordt. Breitwieser, op dreef, zal er spontaan nog eens 75 extra bekennen.
De kunstwereld reageert geschokt wanneer de omvang van zijn strooptocht duidelijk wordt. Tussen 1994 en 2001 heeft Breitwieser 174 keer toegeslagen: 68 keer in Frankrijk, 66 keer in Zwitserland, en verder in Duitsland, Nederland, Denemarken en Oostenrijk. In 1997 en 1998 doet hij ook negentien keer België aan.
HANDTAS VOL BULTEN
België! “Het walhalla voor kunstdieven”, noemt Breitwieser het in zijn memoires. Musea zijn er bijna een self-service. “Amper drie uur nadat ik de Belgische grens was overgestoken, had ik al verschillende gestolen voorwerpen in de koffer van mijn Opel Tigra liggen.” In Namen steelt hij twee 16de-eeuwse luiken van een retabel, in Bergen twee tekeningen van de schilder Antoon van Dyck. Helemaal gek wordt hij wanneer hij half januari 1997 de KMKG aan het Brusselse Jubelpark ontdekt. “Het Belgische Louvre, met een immense kunstcollectie in een eindeloos paleis. Het museum moet honderd tot honderdvijftig bewakers tellen, maar het is zo uitgestrekt dat het onmogelijk is om alles te surveilleren.”
In één van de zalen ontdekt hij een vitrine met de meest schitterende zilversmeedkunst uit de 16de en de 17de eeuw. “Net boven de vitrine was een camera geplaatst, maar de vitrine zelf viel buiten beeld. De truc was om het vitrineglas met een korte snok omhoog te trekken, uit de rail te halen en los te maken. Mijn vriendin stond op de uitkijk. Ik probeerde, en het lukte. Er stonden twaalf of dertien voorwerpen. Schelpen, bekers, kokosnoten in verguld zilver uit de 16de eeuw, Neptunus met zijn drietand... Wat moest ik kiezen? Mijn oog viel op de schelpen. ‘Neem ze allebei’, zei mijn vriendin. Ik stopte ze in haar handtas en nam ook nog een zilveren kokosnoot mee. Voor ik het glas terugplaatste, zette ik er een kaartje tussen dat ik in een andere zaal had gevonden: ‘Objecten verplaatst voor onderzoek.’”
Stéphane Breitwieser en zijn vriendin keren twee weken later terug naar hun Brusselse grot van Ali Baba, beiden met een andere look: ziekenkasbrilletje op de neus, hij met baard, zij kortgeknipt. ‘We voelden ons de meesters van de wereld, niemand kon ons tegenhouden. We waren de Bonnie en Clyde van de musea, maar dan zonder bloed aan onze handen.’
In de vitrine in de Godtschalck-zaal staat alles nog zoals ze het hadden achtergelaten. De diefstal is niet opgemerkt. Dit keer neemt hij een zilveren zeilschip en een beker mee, die hij in de handtas van zijn vriendin stopt. Met die handtas vol hobbels en bulten gaan ze ’s middags lunchen in het museumrestaurant.
Daags nadien keren ze nog een derde keer terug. “Er stond niet veel meer in onze vitrine. Ik nam een ivoren bas-reliëf mee, De drie gratiën, en een struisvogelei. Dat was genoeg. We hadden elf schitterende stukken. Om ons te ontspannen, gingen we daarna naar het zwemparadijs Océade aan de Heizel.”
De ontdekking van de spectaculaire diefstal zet het Brusselse museum in rep en roer. “Het was een bom”, zegt oud-museumdirecteur Francis Van Noten. “Er was nog nooit zoveel waardevols tegelijk gestolen uit een Belgisch museum.”
Eliane Possemiers, echtgenote van Francis Van Noten: “Toen Francis mij die ochtend belde, was hij in alle staten. Ik kon het nauwelijks geloven: zoveel stukken, en niet van de minste! Francis vroeg me om te komen kijken naar de camerabeelden, waarop je iemand met een zak naar buiten zag gaan. Misschien herkende ik een verzamelaar. Ik werkte in een brocantezaak in Mechelen en kende dat wereldje goed. Maar de figuur op de beelden zei me niets.”
De politie komt ter plaatse, maar kan weinig meer doen dan een sporenonderzoek. “Wij werden onmiddellijk op het verkeerde been gezet”, weet oud-speurder Janpiet Callens nog. Hij was destijds hoofd van de afdeling Kunstcriminaliteit bij de federale politie.
Janpiet Callens: “Er waren zoveel stukken verdwenen dat we dachten dat er een bende aan het werk moest zijn. Eén dader kon die dingen onmogelijk alleen dragen. Pas jaren later werd duidelijk hoe de vork in de steel zat. Die Breitwieser had wel culot. Bij zijn eerste diefstal in het Jubelpark merkte hij dat hij het deksel van de zilveren kokosnoot vergeten was. Het was net voor sluitingstijd, zijn vriendin vertelde een bewaker dat ze haar oorbel in één van de zalen was verloren, ze wist nog precies waar, en of ze die even mochten halen. Zo raakten ze weer binnen om het deksel mee te nemen, en en passant nog een beker en een drinkkan.
“Dat kon alleen maar omdat de beveiliging in de Belgische musea een ramp was. ‘In een museum wordt toch niet gestolen’, was de naïeve overtuiging. Er heerste een aversie tegen beveiliging en politie, wij werden als cultuurbarbaren beschouwd. Van onze kant waren wij vooral verbijsterd over wat er allemaal kón: bezoekers mochten gewoon met grote regenjassen en rugzakken het museum binnen. Onder onze impuls was een verplichte vestiaire de eerste veiligheidsmaatregel die onmiddellijk na de diefstal is genomen. De zaak was voor verschillende musea een wake-upcall. Er was ook een probleem met de inventarisering in het Jubelpark: veel voorwerpen waren niet opgelijst en er lag ook nog allerlei kunst in de kelder gestockeerd, maar niemand wist precies wat.”
Dertien dagen na het Jubelpark is het Rubenshuis in Antwerpen aan de beurt. Breitwieser gaat er op 25 februari 1997 aan de haal met Adam en Eva, een 17de-eeuws ivoren beeldje van de hand van de Duitse beeldhouwer Georg Petel, een persoonlijke vriend van Rubens. “Een bijzonder kunstwerk”, zegt toenmalig conservator Paul Huvenne, die zich de diefstal herinnert alsof het gisteren was.
Paul Huvenne: “Het was zeer traumatisch. Als je zorg draagt voor het erfgoed, draag je dat ook echt in je hart. Ook mij hebben ze als conservator proberen te beschuldigen, maar dat is niet gelukt, omdat ik al járen aandrong op meer beveiliging en een betere opleiding voor de suppoosten – een compleet onderschat vak.
“Er waren zeker goede suppoosten, maar de meeste waren jongeren die een baantje hadden gekregen om de werkloosheidscijfers te drukken. Zij volgden bovendien een generatie oud-mijnwerkers op, die omwille van gezondheidsproblemen dan maar in musea tewerkgesteld waren. In stripverhalen uit die tijd werden zaalwachters dus steevast afgebeeld als uitgebluste mannen die op een stoel zaten te dutten.
Het toont aan hoe slordig de overheid omsprong met ons zo waardevolle kunstpatrimonium. Maar als er dan een diefstal gebeurde, ho maar, dan had de conservator het gedaan!”
ZILVEREN BESTEK
Bonnie en Clyde keren nog vaak terug naar België. In twee jaar tijd stelen ze 32 voorwerpen uit musea en kastelen in Brugge, Brussel, Antwerpen, Luik, Bergen, Namen, Verviers, Doornik en Gaasbeek. Uit het stadhuis van Oudenaarde ontvreemden ze het 16de-eeuwse schilderij Man met de pelsen jas, toegeschreven aan Joos van Cleve. “Op onze trips logeerden we altijd heel goedkoop, in Formule 1-hotels”, schrijft Breitwieser. “Die spullen waren gemakkelijk een paar miljoen waard. Ik kon me de koppen van de flikken al voorstellen als die onze kamer zouden binnenkomen. We speelden met vuur, maar we hebben nooit onze vingers verbrand in België.”
In Brussel krijgt de zaak een onverkwikkelijk staartje voor directeur Francis Van Noten, die in het roddelcircuit van het Jubelparkmuseum verdachte nummer één wordt. Heeft Van Noten thuis geen grote kunstcollectie? Werkt zijn echtgenote niet in de brocantewinkel van haar ouders? En heeft ze ook geen goede connecties op de rommelmarkt op het Vossenplein in de Marollen?
Van Noten: “Die beschuldigingen werden aangestuurd door een medewerkster in het museum die al lang op mijn stoel aasde, Anne C., en die over uitstekende politieke connecties beschikte. Vroeger waren we goede vrienden, maar sinds ik directeur was van de KMKG, deed ze alles om me in een slecht daglicht te plaatsen.”
Possemiers: “Er was geen enkel bewijs tegen ons, en wij dachten dat niemand die verdachtmakingen zou geloven. Maar de mensen geloofden het wél, sommigen zegden nog amper goeiedag! Of ik hoorde ze praten over mijn man: ‘Hij loopt hier nog rond, maar één dezer dagen zit hij in de gevangenis.’ Het was afschuwelijk.”
In de jaren 90 zijn de Brusselse musea nog een onuitputtelijke bron voor politieke benoemingen, en ook de verdeling van de budgetten is een zaak van vriendjespolitiek.
Van Noten: “Zonder politieke relaties kreeg je niets, dat ging zo in die tijd. Ik had vrienden in alle partijen, en mijn vrouw en ik organiseerden geregeld diners bij ons thuis voor ministers en andere sleutelfiguren in het beleid, zoals de baas van de Regie der Gebouwen of grootmaarschalk Herman Liebaers. Noem het netwerken avant la lettre.
“Kort na de diefstal was er weer een diner bij ons thuis. Anne C. was natuurlijk niet uitgenodigd, maar ze is nadien aan de politie gaan vertellen dat de gestolen stukken bij ons op de schouw stonden tijdens dat diner met de minister! (hilariteit) Die schoorsteenmantel was zo smal dat er niet eens een kandelaartje op paste. Na verschillende politieverhoren moest ik ook voor de onderzoeksrechter verschijnen. Jaren later, toen de zaak al opgelost was, zag ik Anne C. terug, en zei ze ‘dat ze van in het begin het vermoeden had dat het om een politieke afrekening ging’. De beschuldigingen waren al te absurd. De politie heeft me zelfs eens speciaal verhoord om te vragen of wij thuis met een zilveren bestek aten. ‘Ja’, zeg ik. ‘En dan? Denkt u dat dat ook uit het museum komt, misschien?’”
Possemiers: “(lacht) Van het Vossenplein in de Marollen, ja!”
U was als directeur wel kapitein van het schip, en dus verantwoordelijk voor de beveiliging van uw museum.
Van Noten: “Weet u hoeveel het totale budget voor de beveiliging van de tien Koninklijke Wetenschappelijke Instellingen bedroeg? 10 miljoen oude Belgische frank, dat is 250.000 euro! Ik had goede contacten met voogdijminister Louis Tobback (sp.a), en ik heb die volle 10 miljoen gekregen voor het Jubelpark. De andere negen kregen niets! Nu, de nood in het Jubelpark was het hoogst, maar het was lang niet genoeg, dat had de diefstal wel bewezen. Er was één camera per zaal, terwijl je er twee of drie nodig had om alle dode hoeken in beeld te krijgen.
“Suppoosten waren er ook veel te weinig. Toen ik benoemd werd, was de helft van de museumzalen open op pare dagen en de andere helft op onpare dagen, omdat er niet genoeg personeel was om in het hele museum toezicht te houden. Ik ben toen bij de minister gaan pleiten om werklozen met een speciaal statuut in dienst te kunnen nemen, om zo het hele museum te kunnen openhouden.”
Terwijl Stéphane Breitwieser zijn rooftocht langs Europese musea voortzet, wordt Francis Van Noten in Brussel niet alleen van diefstal beschuldigd, maar ook van financieel wanbeheer en geldverduistering. In 2000 houdt hij de eer aan zichzelf en gaat hij onder politieke druk met pensioen.
Van Noten: “De politiek zocht een stok om me te slaan, maar ik ben nadien van alle blaam gezuiverd.”
Possemiers: “Maar dat komt natuurlijk niet in dikke letters in de krant.”
Van Noten: “Ik heb nadien een klacht wegens laster en eerroof ingediend tegen mijn opvolgster, Anne C. Maar ik had haar politieke connecties onderschat, en uiteindelijk heb ik de klacht laten vallen. Ik was het gekonkel moe.”
Callens: “Voor de politie was de kunstroof een frustrerende zaak. We konden weinig meer doen dan de camerabeelden en de sporen natrekken, en de voorwerpen als gestolen opgeven in de internationale databank. Daarna was het wachten tot ze ergens op een veiling of bij een verkoper werden aangeboden.
“Als er een kind verdwijnt, is het een race tegen de klok: de eerste 24 uur zijn cruciaal, nadien slinkt de kans om het levend terug te vinden. Bij een kunstdiefstal speelt de tijd net in het voordeel van de speurders, omdat de buit meestal niet vernietigd wordt. Wij hebben altijd gehoopt dat de zilverschat ergens te koop zou komen te staan. Wisten wij veel dat die Breitwieser alles voor zichzelf hield.
“De meeste kunstdieven zijn, in tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt, ordinaire criminelen die uit zijn op geld. Een obsessioneel verzamelaar als Breitwieser is een zeldzaamheid. Mijn favoriete type kunstcrimineel wel: je mag je portefeuille bij hem achterlaten, hij zal die niet aanraken. Dikwijls denken die mannen van zichzelf dat ze academici zijn en gedragen ze zich elitair, maar soms kennen ze er ook effectief wel iets van.”
Ook Breitwieser is uit hetzelfde hout gesneden. De psychiatrisch expert omschrijft hem op zijn proces in Zwitserland als ‘pretentieus, arrogant en hautain’. “Hij praat over zijn passie alsof de mensheid op hem gewacht heeft om kunstvoorwerpen eindelijk naar hun juiste waarde te schatten.”
AAN MOOTJES GEHAKT
Wanneer Breitwieser eind 2001 wordt ingerekend in Zwitserland, gedraagt hij zich aanvankelijk onaantastbaar. Bij een huiszoeking in het huis van zijn moeder in de Franse Elzas vindt de politie alleen nog de leren riem van de gestolen jachthoorn. Voor de rest niets. Zijn slaapkamer is leeg, de muren smetteloos. Dat is het werk van zijn moeder, Mireille Breitwieser. Zij schiet na de aanhouding van haar zoon in paniek en vernietigt een groot deel van de gestolen kunstcollectie. Met een bijl hakt ze de schilderijen aan spaanders. Brueghel, Cranach, Van Dyck, Watteau, Grimmer... Ze verdwijnen met de aardappelschillen bij het huisvuil. Nauwkeurig vult ze alle gaatjes in de muren van de slaapkamer van zoonlief, zodat het lijkt alsof er nooit iets gehangen heeft. De beeldjes en voorwerpen kiepert ze in een zijkanaal van de Rijn. Alleen de religieuze voorwerpen durft ze, diepgelovig als ze is, niet te vernietigen en laat ze achter bij een kapelletje in de Elzas. Zo wordt later onder meer een houten Mariabeeld met kind uit 1517 teruggevonden. Ook de kunstvoorwerpen in de Franse rivier worden kort nadien door een wandelaar opgemerkt. Meer dan honderd zilveren, bronzen en ivoren kunstvoorwerpen worden uit het water gered. Maar een groot deel van de collectie is reddeloos verloren. Wanneer Breitwieser verneemt wat zijn moeder gedaan heeft, zinkt hij weg in een diepe depressie en onderneemt hij een zelfmoordpoging in zijn cel.
Het nieuws over de vondst in het kanaal gaat als een lopend vuurtje de internationale kunstwereld rond. Er zitten stukken van de zilverschat uit het Jubelparkmuseum bij, en het ivoren beeldje van Georg Petel uit het Rubenshuis.
Van Noten: “We waren op de opening van een antiekbeurs toen we het nieuws vernamen. Een bekend antiquair kwam op ons af: ‘Meneer Van Noten, weet u het al? Het zilver is teruggevonden! In een rivier in Frankrijk!’ Dat was een ongelooflijke opluchting.”
Possemiers: “Pas toen was onze onschuld helemaal bewezen, vijf jaar na de diefstal, want er waren nog altijd mensen die dachten dat wij er iets mee te maken hadden.”
Huvenne: “U kunt niet geloven hoe blij ik was toen ik hoorde dat het verdwenen beeldje van Petel uit het Rubenshuis terecht was, hoewel ik toen al directeur was in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen.”
Callens: “Toen Breitwieser aangehouden werd, kregen we bij de federale politie telefoon van Interpol. Maar bij ons vond men de zaak niet belangrijk genoeg om er Belgische rechercheurs op af te sturen, hoewel de man onze Belgische musea onnoemelijk veel schade had berokkend. De afdeling Kunstcriminaliteit was altijd al een ondergeschoven kindje geweest, en is later trouwens helemaal opgedoekt. In tegenstelling tot de politie in andere Europese landen hebben ze bij de huidige federale politie nog steeds niet door wat het belang is van cultureel-historisch erfgoed.”
Stéphane Breitwieser krijgt maar liefst twee processen: één in Zwitserland, waar hij tot vier jaar cel wordt veroordeeld in 2003, en één in Frankrijk, waar hij een jaar later nog eens drie jaar krijgt. “Ik schaam me diep en zal het nooit meer doen”, belooft de kunstdief voor de aanwezige internationale pers. De journalisten die een flamboyante verschijning hadden verwacht, zien een timide, berouwvolle jongeman met de uitstraling van een grijze muis. “Geen wonder dat hij in de gangen van de musea opging in het behangpapier.”
In de gevangenis laat hij zijn memoires optekenen in Confessions d’un voleur d’art, wat hem een bestseller oplevert, die later zelfs verfilmd wordt. Even is Stéphane Breitwieser een ster in Frankrijk, waar hij op handen wordt gedragen in televisiestudio’s en tijdens signeersessies.
Maar de psychiatrische experts, die op het proces hadden voorspeld dat het risico op recidive bijzonder groot was, krijgen gelijk. Nauwelijks twee jaar na zijn vrijlating wordt Breitwieser opnieuw opgepakt wegens diefstallen in musea in Frankrijk, België en Duitsland. En het blijft niet bij kunst: zijn heldenstatus brokkelt helemaal af wanneer hij in de Galeries Lafayette wordt betrapt op het stelen van... onderbroeken. In 2013 krijgt hij nog eens drie jaar cel in Straatsburg, voor een reeks diefstallen.
In februari 2019 wordt hij opnieuw ingerekend, nadat hij gestolen kunstvoorwerpen op het internet heeft aangeboden. De kunstliefhebber die zei dat hij niet uit was op winstbejag, heeft zijn oude principes blijkbaar laten varen. In de keukenemmers bij zijn moeder wordt 163.000 euro cash geld gevonden. Waar Breitwieser zich dezer dagen ophoudt, is niet bekend; het gerecht in het Franse Sarreguemines wil alleen kwijt dat het onderzoek nog loopt.
Bij de gedupeerden in België heeft de passage van Breitwieser diepe wonden geslagen.
Huvenne: “Zo’n man is alleen maar uit op aandacht. Waarom schrijft u eigenlijk nog over die blaaskaak?”
Van Noten: “Die man zag zichzelf als een Robin Hood, maar hij heeft voor menselijke drama’s gezorgd in de musea.”
Possemiers: “Die hele affaire was zo traumatiserend voor mij dat ik nooit nog een voet in de KMKG heb gezet. Stel je voor dat er een lepel uit het museum verdwijnt: ‘Madame Van Noten is hier gepasseerd’, zullen ze zeggen. (lacht) Nee, ik heb er te veel slapeloze nachten door gehad. Het was het meest onrechtvaardige dat ons ooit is overkomen.”
© Humo