ReportageGekraakt kantoorgebouw Schaarbeek
‘Af en toe komen mannen van het zesde naar beneden om eten te stelen. Je verzet je beter niet als ze je viseren. Het beste is: in groep blijven’
Elke dag wordt het door asielzoekers gekraakte kantoorgebouw in de Paleizenstraat in Schaarbeek meer een jungle, waar alleen nog de wet van de sterkste geldt. Wij spraken er met hulpzoekenden. ‘Elke avond wordt er gezopen, gesnoven en vooral gevochten.’
“Ze waren met vijf”, mompelt Khamal, terwijl het bloed over zijn gezicht blijft stromen. “Vijf tegen één, dat is niet eerlijk. Ik had wat te eten gekregen en zij wilden het afpakken. Ik wilde het niet afgeven, ik had honger.”
We begeleiden Khamal, een veertiger uit Syrië, naar de overkant van de Paleizenstraat, waar de apotheker hem de eerste zorgen toedient. “Dit is nu iets dagelijks geworden”, zegt hij. “Mensen die met elkaar vechten om eten. Letterlijk. Met kerst viel er een dode, maar het schijnt niemand iets te kunnen schelen. Momenteel zitten ze daar al met meer dan duizend mensen. Wij leveren gratis medicijnen aan het Rode Kruis, dat voor het gebouw een hulppost heeft. Het zijn mensen zoals u en ik.”
Een via 112 opgeroepen agent van de lokale politie luistert met erg weinig interesse naar de klaagzang van Khamal, wiens neus maar niet wil stoppen met bloeden. De agent beaamt: “Nee, wij gaan daar zéker niet binnen. Niet durven? Laat ik het zo stellen: ik heb thuis kinderen. Als wij daar binnengaan, is dat niet van ‘de politie is uw vriend’. Dat begrijpt u toch?”
Yassin (31) bewoont met zes andere voormalige Afghaanse soldaten een klein kantoortje op de tweede verdieping. Hij is de oudste, de anderen zijn prille twintigers. De een slaapt ongeveer met zijn hoofd tegen de tenen van de ander, maar zo willen ze het graag houden.
“Sinds de machtsovername door de taliban draag je als ex-militair een stigma”, zegt Yassin. “We hopen op een dag terug naar onze families te kunnen, maar zolang de taliban het voor het zeggen hebben, staat zoiets vrijwel zeker gelijk met de dood. Iedereen in deze kamer heeft al meerdere vrienden verloren.”
Het kantoor van de Afghaanse soldaten is een oase van hygiëne. Op de gang liggen drollen en zijn tegelwanden besmeurd met bloed. Op ongeveer elke verdieping slingeren restanten van onvoltooide gyprocwerken rond. In het hele gebouw hangt een doordringende geur van urine. Er zijn wel enkele toiletten, maar er is vooral veel wanhoop en er zijn drugs en alcohol.
“Wij willen hier geen ziektes”, zegt Yassin. “Wij poetsen onze ruimte elke dag. We zitten hier nu bijna drie maanden. Hoe ik hier terechtkwam? Ik stond mijn beurt af te wachten aan Pacheco (waar de dienst Vreemdelingenzaken is gevestigd, red.). Iemand sprak over een groot gebouw met sanitair en verwarming. Ik ontmoette hier enkele andere voormalige Afghaanse soldaten. Er was een klik. Wij vormen nu een groep, een soort familie.”
Bijna alle kantoorruimtes in de torenflat zijn ingenomen door hulpzoekenden uit hetzelfde land. In de kelders zitten vooral Afrikanen, op het gelijkvloers en de eerste verdieping is er een mix. “We zijn vooral met veel Burundezen”, grijnst Idriss, een van hen. “Wij komen blijkbaar veel makkelijker met iedereen overeen. Naast mij slaapt een Nepalees.”
De tweede verdieping is bijna integraal Afghaans en vanaf de derde verdieping zijn de residenten bijna allemaal Marokkaans of Algerijns. Een van de weinige regels is dat niemand het aan een andere nationaliteit toegewezen kantoor betreedt. In alle kantoren is de grond bezaaid met matrassen of stukken karton en wat lakens en dekens. Op elke verdieping, behalve één, weerklinkt dezelfde waarschuwing: “Ga niet naar het zesde. Daar wonen de dealers, de bandieten.”
Yassin: “Elke nacht wordt er gezopen, gesnoven, gerookt en vooral ook gevochten. Af en toe komen mannen van het zesde naar beneden om eten te stelen. Je verzet je beter niet als ze je viseren. Het beste is: in groep blijven.”
“Het is zoals in het echte leven”, merkt een andere Afghaanse ex-soldaat op. “De mannen met geld en macht nemen de hoogste posities in. Ze hebben het daar blijkbaar voor elk van zichzelf ingericht als appartement met een mooi uitzicht op de stad.”
Beneden hangt op meerdere muren een kartonnen bord: ‘Friday cleaning 14h Come and help us.’ Het is het nagelaten werk van Jean Dedieu, een Burundese vluchteling die in oktober via-via hoorde over plannen van de Belgische regering om in het oude belastinggebouw in Schaarbeek opvang te voorzien voor 500 Oekraïense vluchtelingen. Hij forceerde eigenhandig langs de straatkant een deur en riep het pand uit tot Palais des Droits.
Jean Dedieu is net als de meesten hier in het bezit van een document ‘annex 26’ dat attesteert dat zijn verzoek om politiek asiel hangende is en de Belgische overheid hem dus hoort te voorzien van onderdak. Jean hielp anderen aan contactgegevens van in asielrecht gespecialiseerde advocaten, speelde tolk, legde eigenhandig contacten met het Rode Kruis en met andere hulporganisaties. Hij organiseerde een beurtrol voor de bewaking, zodat aan de ingang kon worden gemonitord wie er zoal binnenkwam. Hij vaardigde een drugs- en rookverbod uit, ging desnoods zelf sigaretten of joints uit rebellerende monden trekken.
Jean maakte lijsten met taakverdelingen, vond loodgieters die vrijwillig de verwarming van het federale overheidsgebouw weer aan de praat kregen. Vorige week zaterdag nog beschreef een verslaggever van De Standaard hoe een stilaan radeloze Jean Dedieu onder een geur van uitwerpselen en urine eigenhandig met een vloertrekker een pad trok in het bruine afvalwater.
Drie dagen later was Jean Dedieu er niet meer.
“Er is voor hem in de buurt van Antwerpen een opvangplek gevonden”, zeggen Titi en Yves, twee andere Burundese asielzoekers die in de oude ambtenarenrefter in de kelder aan de Cara Pils zitten. “Jean meende het goed, maar het was op”, zegt Yves. “Hij sliep niet meer. Dag en nacht rende hij van crisis naar crisis. Vechtpartij hier, gebroken raam of waterlek daar. Iemand die opeens in het midden van de gang in het rond begint te pissen. Vorige week was er op de vierde verdieping een groepsvechtpartij vanwege een rol wc-papier. Jean was zowat de enige die zich niet liet intimideren door de mannen van het zesde, ook al lachten ze hem in zijn gezicht uit.”
De Schaarbeekse burgemeester Cécile Jodogne (DéFI) stuurde begin december de gezondheidsinspectie naar het gebouw. Artsen rapporteerden over meerdere gevallen van tbc, difterie en een erg grote verspreiding van schurft, met een risico op superinfectie.
Veel werd er de afgelopen weken op vrijdag al niet meer gepoetst, en het valt te vrezen dat met het wegvallen van Jean het allerlaatste stukje organisatie uit de Paleizenstraat 48 is verdwenen. Net als de politie gaat het Rode Kruis – op drie moedige vrijwilligers na – het gebouw niet meer binnen.
“Wij zijn het gewoon om in rampgebied te werken, alleen is dat doorgaans iets verder van bij je thuis”, zegt een van hen, als ze in de traphal wordt aangesproken door een Afghaanse ex-soldaat die al enkele dagen rondloopt met schurft. “We dragen wel mondmaskers en meestal ook latex handschoenen.”
Voor de medische hulppost in de Paleizenstraat staan permanent wachtrijen. Met mensen die tegen de arts dingen zeggen als: “Oog kapot. Bulgaarse politie.” Vrijdag verhuist de medische post naar de Pachecolaan. Zieken moeten dan meer dan een kilometer stappen voor medische zorg. “Het is van hogerhand nu eenmaal zo beslist”, vertelt de vrijwilligster.
Een vrederechter beval in december al de ontruiming van het gebouw. De apotheker aan de overkant van de straat vraagt zich af hoe dat dan praktisch in zijn werk zou moeten gaan: “Misschien door er het leger bij te halen. Op eenvoudig verzoek gaan ze zeker niet naar buiten komen.”
Als op donderdag brand uitbreekt, kiest een ruime meerderheid van de residenten ervoor om binnen te blijven. Vanaf de straat is te zien hoe mensen voor de ramen nee gebaren naar brandweerlui die, staand op uitgeschoven ladders, een vluchtweg aanbieden. Dat het zou gaan branden, is de voorbije maanden al meermaals voorspeld. “En nu is het wachten op de volgende brand”, zegt Mohamed, een Syrische vluchteling die zegt dat hij bijna was gestikt.
Als je een week lang meerdere keren het gebouw bezoekt, zíé je de situatie voor je ogen verslechteren. Elke nieuwe dag is de pisgeur doordringender dan de vorige. Er staat opeens tien centimeter water in de kelder. Je oog valt op een lavabo met daarin uitgekauwde qatbladeren.
“Het ‘Palais des Droits’ is op zoveel manieren exemplarisch voor het gevoerde asielbeleid”, vindt Odisee-onderzoeker asiel en migratie Pascal Debruyne. “De staatssecretaris, maar ook andere actoren zoals de politie en diensten als Fedasil verwijzen naar deze plaats als ‘wetteloos’. Maar wat er in feite heerst is wetteloosheid als bestuursmodus. Dit kraakpand is dus een ruimtelijk-fysiek symptoom van dat soort gevoerde beleid.”
In een kantoor op de derde verdieping, waar niet eens zo lang geleden fiscalisten duolegaten en notionele interest zaten na te rekenen, treffen we op dinsdagnamiddag zes Marokkaanse jongens. De jongste zegt 16 te zijn, de oudste 21. Of die leeftijden correct zijn, valt niet te verifiëren, maar wat je voor je ziet zijn zes puberende jongens van wie er vijf op z’n minst heel erg minderjarig uitzien.
De deur van het kantoor is uit haar hengsels getrapt en de jongens stutten die zo goed en zo kwaad als het kan van binnenuit. Ze vullen hun namiddag met een jointje. Een van hen draagt kousen van Plus Belge la Vie. Een andere heeft een verband om z’n onderbeen. “Uitgegleden op de trap”, zegt hij. “Daar lag een groot stuk glas.”
Gebroken glas is er overal. Het kantoor naast dat van de jongens is door een impulsieve wildeman gesloopt. De tieners trachten zich stoer voor te doen, maar ook in dit kantoor is de angst voor de zesde verdieping heel nadrukkelijk aanwezig. “Als je slaapt, doe je dat het best met je hoofd op de spullen die je zeker wilt houden”, zegt een van de jongens. “Er blijft altijd minstens een van ons wakker. Daarboven wordt elke avond gevochten.”
We peilen naar wat hen hierheen heeft gebracht. Naar hoe en waar ze elkaar hebben ontmoet. “Weet je wat de minimumuitkering in Marokko is?”, kaatst een van de allerjongsten terug. “62 euro! In Marokko is er niets. Geen werk, geen toekomst. Je kunt een hele dag werken, en dan heb je 10 euro verdiend.”
“Waar wij allemaal van dromen, is af en toe wat centen naar onze moeders te kunnen sturen”, neemt een andere jongen over. Hij ontbloot zijn borst en toont een tattoo. “Dit is mijn moeder. Zij is het allerbelangrijkst voor mij. Wat we willen, is werken in het zwart, wat geld opsturen en foto’s zenden via WhatsApp. Laten zien dat het goed met ons gaat.”
“Ik heb geen moeder”, zegt de 16-jarige. “Mijn ouders zijn drie jaar geleden omgekomen in een ongeval. Ik heb dan een tijdje bij mijn tante gewoond. In september ben ik gaan reizen. Hier naartoe, voorlopig.”
“We willen naar Parijs”, zegt de Plus Belge la Vie-jongen. “En we blijven samen. We hebben elkaar hier leren kennen en dat is tot nu toe het enige goede geweest aan dit gebouw. Dat we elkaar hebben.”
Dat er minderjarigen zouden resideren in de jungle van de Paleizenstraat kan volgens onderzoeker Pascal Debruyne al helemaal niet door de beugel: “De overheid heeft hier een proactieve taak om deze jongeren niet alleen te signaleren, maar ook om een voogd te voorzien.”
Het is uitgerekend hier, in het al vernielde kantoor naast dat van de zes Marokkaanse jongens, dat op donderdagmiddag brand uitbreekt. De jongens zelf krijgen we die dag niet meer te zien, wel Jean Dedieu. Zodra hij over de brand hoorde, is hij op de trein gesprongen. Binnen in het gebouw begint hij meteen verwijten uit te delen. Hij wil weten hoe dit is kunnen gebeuren. Iemand zegt: “Jij woont hier niet langer. Dus heb jij ons niet te commanderen.”
Er ontstaat ruzie, en Jean lijkt het niet meer te weten. Alsnog vat proberen te krijgen op de situatie of de Paleizenstraat 48 voorgoed achter zich laten?
Yassin: “Er was al eens eerder een brandje. Dat kregen we toen zelf makkelijk geblust. Er zijn op elke verdieping brandslangen in glazen kasten. Ik vind het raar dat deze keer niemand van binnenuit is gaan blussen.”
Die stressfactor komt er nu ook eens bij. Het aanvoelen is dat de brand is aangestoken, met opzet, en door anderen gedoogd. Door lotgenoten die geen andere manier meer zagen om hun gevoel van radeloosheid te delen. Dat er dagelijks wordt gevochten om een stuk brood of een potje yoghurt komt doordat de gratis voedselbedelingen aan de humanitaire hub langs de Havenlaan, en Operatie Thermos in metrostation Kruidtuin het ook al niet meer lijken te redden.
Donderdagavond gaan de politie en daklozenorganisatie Samu Social dan toch het pand binnen om een dertigtal residenten op de derde verdieping te “verwijderen”. Eerder die dag tweette staatssecretaris voor Asiel en Migratie Nicole De Moor (cd&v) dat Fedasil in drie weken tijd al 111 mensen met recht op opvang uit het pand heeft weggehaald. Het kabinet ligt al weken onder vuur, maar schermt met het feit dat het gebouw eigendom is van het Brussels Gewest. Dat onderneemt helemaal niks en lijkt ermee te kunnen leven dat de Paleizenstraat 48 het Brusselse daklozenprobleem wat minder zichtbaar maakt.
Begin volgende week wordt overigens een deel van de derde verdieping, waar de brand woedde, op last van de brandweer afgesloten. Dit deel van het gebouw is ‘totaal onbewoonbaar’, zo luidt het.
In het gebouw zie je alleen mannen. Allemaal mannen. Behalve Isabelle Thomas (41). Zij is een Brusselse die een jaar geleden uit haar huis werd gezet omdat ze de huur niet meer kon betalen. “Ze hebben me ook mijn dochters, 8 en 10 jaar oud, afgepakt”, zegt ze. “Ik weet niet eens waar ze zitten.”
Isabelle trekt als dakloze op met een wat oudere man. Twee maanden geleden drong de harde realiteit tot hem door, zegt hij: “De Brusselse privéhuurmarkt is voor mensen als wij niet langer toegankelijk. Je krijgt pas OCMW-steun als je een vast adres hebt. ‘Paleizenstraat 48’ wordt niet aanvaard.”
Isabelle: “Alles is hier vijandig. Mensen troepen samen met mensen uit hun land, maar wij Belgen zijn maar met z’n tweeën. We zijn de enige witten hier en we komen alleen om ons op te warmen. En te overnachten als het buiten echt te koud is. We helpen elkaar. Terwijl hij een douche neemt, let ik op zijn spullen.”
Op de eerste verdieping toont Parwez Ibrahimkhel (24) op zijn smartphone foto’s van zichzelf uit zijn vorige leven. In een uniform met meerdere strepen en een machinegeweer tegen z’n borst gedrukt. Westerse landen, de Verenigde Staten op kop, pompten miljarden in de uitbouw van het nieuwe Afghaanse leger. Parwez zegt dat hij wel eens over België hoorde spreken door in Kaboel gestationeerde Belgische soldaten. Hij is zich maandag om 8.30 uur gaan melden bij Vreemdelingenzaken. “Het gesprek duurde heel kort”, zegt Parwez. “Ik zei: taliban. Dat was het zo’n beetje.”
Op donderdag treffen we Parwez opnieuw. In de regen op de tramsporen van de Paleizenstraat, achter een politielint. “Ik vind het wel spannend, eigenlijk”, zegt Parwez. “De brandweer is goed getraind, dat zie je. Ze weten perfect wat ze doen. Het is leuk om naar ze te kijken. Het is eigenlijk de eerste keer in maanden dat je het gevoel krijgt dat er iemand écht om je bekommerd is.”