ColumnMarnix Peeters
Wij dachten dat wij Boef louter gered hadden door hem mee te nemen uit de Spaanse bergen waar de dood hem wachtte, maar wij hadden hem net zo goed ontvoerd
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Al in de laatste week van april hadden de mussen musjes. Ze betrekken het nestkastje aan de berk dat door onze vriend Fred werd getimmerd, en dat de voorbije jaren telkens door een ander broedpaar werd uitgeprobeerd maar geen enkele keer in de smaak bleek te vallen. Na enkele dagen van aan- en afgevlieg gingen ze elders.
Tot nu dus. Om de minuut komt een van de ouders aangevlogen met de snavel vol voer en stijgt er binnen in het kamertje een schril, dorstig gepiep op.
De lente is overheerlijk. De grote kerselaars zijn al uitgebloeid, maar lieten twee weken lang de hele dag door een schitterend gegons horen van hommels en bijen. Heel de wereld zindert van de vogelgeluiden. De zwartkop, de zanglijster, de geelgors, het roodborstje, de vink die hier ‘suskewu’ zegt in plaats van het Vlaamse ‘suskewiet’, en laatst ook de kneu: ik had nog nooit van hem gehoord, maar de uitstekende app BirdNET identificeerde het kleine fluitertje op de vensterbank aan mijn werkplek als dusdanig. De kneu liet me vlakbij komen om een foto te maken.
Als wij onze straat uitlopen, de heuvel op, komen wij tussen de velden en de weiden terecht, waar sinds enkele jaren weer welig de veldleeuweriken tieren. Honderden meters hoog hijsen deze kleine vogels zich het zwerk in, tot zij met het blote oog vanop de grond niet meer waarneembaar zijn, en men enkel nog hun rinkelende gefluit hoort. Als zij uitgesakkerd zijn, laten zij zich als een baksteen vallen, als stuka’s.
Als gevechtsvliegtuigen scheerden ook de eerste zwaluwen in de laatste dagen van de maand over de jonge velden. De eerste die wij zagen was een forse boerenzwaluw, die razendsnel over het malse gras schoot, triomfantelijk, na zijn lange vlucht uit Afrika. Ook de rode wouwen en de buizerds zijn terug uit het zuiden, en vorige week kwam mijn vrouw terug van de ochtendwandeling met de melding dat zij de raaf nog eens had gezien. Sinds een jaar of tien nest er een paartje in de bosrand bij de grens met Duitsland. Toen ik er eindelijk een zag, was ik ontroerd - het is een zeldzaam voorrecht, een mystieke vogel.
Boef blijft nu gelukkig onbewogen bij al dat gevederde gewemel. In zijn eerste lente bij ons joeg hij op elke vogel, wat ons wanhopig maakte. Wij hebben daar lang en hard over moeten nadenken. Wij dachten dat wij hem louter gered hadden door hem mee te nemen uit de Spaanse bergen waar de dood hem wachtte, maar wij hadden hem net zo goed ontvoerd, gedwongen, versmacht, gemuilkorfd. Hij moet kwaad op ons geweest zijn, die eerste maanden, niet begrijpend wat hem overkwam, ’s nachts kwijnend in zijn kamertje, en overdag enkel leibanden en lesuren.
Pas toen wij door zíjn ogen begonnen te kijken, begrepen wij dat wij niet enkel redders en bevrijders waren, en begonnen wij beter te beseffen hoe wij het moesten aanpakken.