Column
‘Wat ga je daar doen?’ vragen de doden nieuwsgierig
Hilde Van Mieghem neemt de tijd voor een gloedvolle blik achter de schermen van haar leven.
Het is zover. Ze is er. Ik gluur even door mijn wimpers, maar mijn irissen verdragen het schelle licht niet. Niet meteen. Na een lange donkere winter zijn het albino’s geworden. Ik mag ze niet al te abrupt aan dit uitbundige goud blootstellen.
Eindelijk, denk ik. ‘Eindelijk!’, roep ik, en ga rechtop zitten in bed. Zon! Waar ik ook kijk, zon! Weg zijn mist, regen, sneeuw en ijs. Wat een kracht heeft die oeroude ster, ze zet de aarde moeiteloos in lichterlaaie. Door het raam valt een brede streep gloeiend sterrenstof op het bed en in het midden ervan ligt mijn hondje Mr. Wilson.
Ik streel zijn zonwarme vacht. Hij springt op, kijkt me vrolijk aan, kwispelt me het bed uit.
Voor het eerst in maanden laat ik het thermisch ondergoed links liggen. Vandaag ben ik geen oma maar een pasgeboren veulen dat gammel op zijn beentjes staat.
Vandaag ga ik als een prinses door het leven. Net als mijn kleindochter die, als het aan haar lag, dag en nacht haar Frozen- of Belle-jurk zou dragen. Net als zij zal ik zo meteen de heuvel op spurten, armen wijd open, de wind in mijn haren en uit volle borst zingen: let it go! Let it go!
Voor de ouderen onder ons, het is het equivalent van Maria die de heuvels op rent terwijl ze ‘The hills are alive with the sound of music’ zingt.
De boerenplunje waarin ik al maanden de winter doorploeg, gooi ik in de wasmand. Ik trek het zijden onderjurkje aan dat ik vorige zomer kocht op het antiekmarktje in Sansepolcro – het stadje waar in 1412 Piero della Francesca geboren werd – dromend van een onbekende zeekapitein die bij thuiskomst mijn schouders zou kussen waarop de satijnen spaghettibandjes rusten.
Dat is nog steeds niet gebeurd, maar niets belet me om er ook dit jaar van te blijven dromen. Je moet een kapitein van de lange omvaart de tijd geven. Hij moet de zeven zeeën bevaren en heeft ernstiger zaken aan zijn hoofd dan haast te maken voor een wachtende prinses in een witzijden onderjurkje.
Zon en dromen, er bestaan geen betere ingrediënten om het leven zin te geven.
Ik trek snel een langere zwarte jurk over het niemendalletje heen. Stap voor het eerst sinds ik hier ben in mijn lederen laarzen in plaats van in de rubberen en monter gaan Wilson en ik de deur uit, naar Gello, naar het piepkleine kerkhofje, kijken of de sneeuw op de buiken van de doden gesmolten is.
Ik geniet van de jurk die bij elke stap mijn blote benen streelt. De aarde is zompig, doordrongen van het nat van de voorbije weken. Zacht als tatami’s zijn de strade bianche waarover wij lopen. De nog kale bomen lijken getekend in Oost-Indische inkt op staalblauw hemelpapier.
Over enkele dagen vertrek ik voor twee weken naar het stenen landschap van mijn geboortestad, vertel ik de doden die liggen te gloeien in hun marmeren huisjes. ‘Wat ga je daar doen?’ vragen ze nieuwsgierig.
Niets zo nieuwsgierig als een dode.
‘Ik moet in een paar tv-programma’s opdraven ter promotie van een heftige documentaire die ik maakte, maar voor alles ga ik kijken – meer mag vooralsnog niet – naar het licht van mijn leven.’
I bambini? fluisteren ze.
Si, fluister ik terug, i bambini.