ColumnDe gebeten hond
Veel dichter bij een hippiecommune uit Woodstock zijn ze in de Kempen nooit geraakt
Mark Coenen gaat op wandel met de week.
Toen mijn vader in een rolstoel op zijn laatste benen liep, brachten we hem na ampel beraad naar een rusthuis, voor allen die daar wonen de aanlegsteiger waarop je aanschuift voor de laatste oversteek.
Iedereen weet het, niemand die het zegt.
Rusthuis is een rare naam voor een verblijf waarin de meeste bewoners al dertig jaar aan het rusten zijn, maar kom. Een gezellige en rommelige plek in de Antwerpse rand, gelegen in het groen, waar hij een kamer met uitzicht op de parking betrok.
Zo voelde hij zich ook: geparkeerd.
Het was geen rusthuis voor hem, het was een onrusthuis, waar hij zich niet thuis voelde, ondanks de goede zorgen van het overwerkte en meestal Nederlandsonkundige personeel, maar dat donderde niet want hij was toch ongeveer doof en met gebaren gaat ook.
Ik maakte kennis met zijn buren van wie mij, als misantroop in de wieg gelegd, de levenslust en vrolijkheid opvielen, die detoneerden met mijn verweesde verwekker.
Ik mocht van de krant een weekendstuk maken over die mensen in hun laatste kamers en dwaalde, als ik op bezoek was en mijn vader sliep, door de gangen, op zoek naar gesprekspartners.
Hij sliep ongeveer altijd.
Op een van mijn tochten ontmoette ik een geest uit mijn jeugd: de oude maar nog krasse pater Versteylen, poortwachter van de brouwerij in Viersel. Waar ik als verloren gelopen en met zichzelf geen blijf wetende puber menig weekend had doorgebracht.
Als ik eraan terugdenk is dat alleen met warmte. Veel dichter bij een hippiecommune uit Woodstock zijn ze in de Kempen nooit geraakt: een brouwerij waar drank verboden was, samen geleefd en gekookt en gerookt werd en de belangrijkste gesprekken in stilte verliepen.
Dat gebeurde in het Bakhuis – de hoofdletter mag blijven staan – waar men elkaar aan de haard in een indrukwekkende gewijde stilte briefjes doorgaf.
Mediteren op kladblokjes, al schreef ik vooral liefdesbrieven aan aanminnige meisjes die van hun ouders ook naar Viersel mochten.
Daarna werd er gezoend in de tuin, want samen slapen mocht niet van de pater en zijn vrouw.
Tinder aan de haard, met teenagers op teensletsen.
Ik denk ook dat ik mijn afkeer van tuinieren heb opgedaan door het dagelijkse werken in die grote tuin, maar dit terzijde.
Het warrige pad van de pater later heb ik maar van ver en ten dele gevolgd, niet altijd, maar soms toch echt grote ogen trekkend.
In mijn herinnering was hij de Vlaamse versie van Franciscus van Assisi, geen rattenvanger van Hamelen: nooit gedacht dat hij wel eens andere bedoelingen kon hebben.
Ik wilde hem graag wat vragen stellen, ook daarover, maar hij reageerde schuw en schichtig: hij had spreekverbod gekregen van zijn oversten. Ook een foto kon niet.
Hij beloofde een bezoekje te brengen aan mijn vader.
Of dat gebeurd is weet ik niet, maar ik hoop het wel.