Standpunt
Vanaf nu is er zelfs in de meest hopeloze ‘cold case’ weer reden tot hoop
Douglas De Coninck is journalist.
Er is de afgelopen 17 jaar meer dan schamper gedaan over de DNA-gegevensdatabank van het Nationaal Instituut voor Criminologie en Criminalistiek (NICC). Een gevallen haartje van een laborant dat een moordonderzoek in de war stuurde. De Brusselse metroverkrachter Taufik A., van wie Justitie al van bij zijn eerste verkrachting van een meisje van twaalf een DNA-profiel had en die daarna nog minstens veertien nieuwe slachtoffers kon maken. De enorme achterstand op pakweg Nederland, dat sinds kort na de eeuwwisseling met databanken de ene cold case na de andere ontward kreeg.
Je ontwikkelde de neiging om je bij dat NICC grijze heren in stofjassen te verbeelden, scènes uit De collega’s destijds. Sinds vandaag leven we een beetje in een ander land. Niet in dat van George Orwell, maar in eentje waar dingen tenminste bij één federale overheidsdienst vooruitgaan.
De ontmaskering van Stephaan D.L., als meer dan vermoedelijke dader van twee lustmoorden in het Antwerpse in 1992 en 1997, toont aan dat al die anonieme mensen achter hun schermpjes bij het NICC terecht zijn blijven geloven in het nut van hun dagelijkse monnikenwerk. Liefst 57.000 sporenprofielen hebben ze nu, and counting.
De nabestaanden van Ariane Mazijn en Eve Poppe mogen een bedankje sturen naar Annemie Turtelboom, de architecte van de in 2014 uitgebreide DNA-wet. En ook al die mannen die ooit ten onrechte van deze moorden werden verdacht, en jaren door het leven zijn gemoeten met dat stigma. Toen, ten tijde van de feiten, draaide dit soort onderzoeken vooral op politioneel buikgevoel: “De deur van het appartement was op slot, dus moét de verdachte wel iemand zijn die een sleutel had.” Aan de glazenwasser, hoewel daarvoor al veroordeeld voor zedenfeiten, was niet gedacht.
Je kan er gif op innemen dat dit succes een inspiratiebron wordt voor nieuwe wetgevende ideetjes, zoals dat van die West-Vlaamse procureur laatst, die meende dat we misschien maar meteen het DNA van elke pasgeborene moeten opslaan.
De DNA-wet van 2014 was lichtjes omstreden, juist omdat ook een veroordeling na een klein vergrijp als “poging tot diefstal met braak”, de dader voortaan het recht ontnam om zijn mond langer gesloten te houden voor dat wattenstaafje. Maar laat een poging tot inbraak nu net het vergrijp zijn geweest dat D.L. de das heeft omgedaan.
De zaak van de glazenwasser toont op geen enkele manier aan dat er nood is aan meer vergrijpen op de lijst van verplicht afstand doen van DNA. Ze illustreert integendeel dat de destijds gemaakte afweging tussen het individuele recht op privacy en het recht van de overheid om daarop in te grijpen in evenwicht lijkt te zitten. En dat er vanaf nu zelfs in de meest hopeloze cold case reden is tot hoop.