ColumnMarnix Peeters
Van november tot april is de hele kuststreek een spookstrook
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Ik had twee weken geleden een bedenking geformuleerd bij de subsidietraditie in de Vlaamse letteren. Telkens als ik dat doe, gebeuren er twee dingen: er worden aan de ene kant enkele journalisten vooruitgestuurd om in een artikel te suggereren dat mijn kritiek voortkomt uit rancune, en aan de andere kant kruipen een aantal schrijvers in de pen om te foeteren dat ze de subsidies wel degelijk nodig hebben.
“Als auteur krijg ik maar tien procent op een boek!” kraaide Tom Naegels, en niet van plezier.
Dat is natuurlijk exemplarisch voor het subsidiedenken, zei ik: in plaats van bij de uitgeverij betere voorwaarden te onderhandelen, wordt de magere verloning gewoon geaccepteerd. De uitgever straalt, want niet hij maar de overheid betaalt z’n auteur. In ruil voor een logootje en een dankwoord hoeft hij maar een minimumloon uit te keren. Dat sommigen na decennia van auteurschap nog altijd niet weten dat je over je salaris kunt negotiëren, of daar gewoon de moeite niet voor willen doen, zegt alles.
Stilaan geraken wij het gewend aan de Costa Brava. Wat is het er veranderd! Dertig jaar geleden was ik met vakantie in Cadaqués, dat toen nog een vissersdorp was waar ’s avonds, gezeten op de kaaimuur bij hun sloep, oude vissers met een stenen pijp in hun mondhoek hun netten herstelden. Vandaag is haast de hele kustlijn volgebouwd met adembenemende villa’s. Elke rots is omheind, elk paadje is afgesloten, op elk stukje strand word je van bovenuit in de nek gekeken door gefortuneerde eigenaren die duidelijk laten blijken dat je hun rust en uitzicht verstoort. Op elke omheining blinkt koud het logo van Securitas.
Het akeligste van al is: er is geen kat. De gefortuneerde eigenaren komen hooguit eens op een zaterdagmiddag kijken of de kuisvrouw is geweest en of hun bubbelbad nog werkt en of er niemand op hun strand zit, en smeren ’m dan weer. Van november tot april is de hele kuststreek een spookstrook, vol donkere, doodse miljoenenverblijven. Het lokale leven is hier helemaal verdwenen: cafés, restaurants en winkels zijn dicht, de hele gemeenschap wacht op de zomer en stelt zich intussen tevreden met een leven in een soort van vagevuur. Enkel de immokantoren zijn geopend. De vastgoedprijzen snijden je de adem af. De rijken zijn er met de kust vandoor.
Als wij rond elf uur klaar zijn met werken, slenteren wij door de verlaten straten of installeren wij ons op een stil strand, waar Boef heerlijk zijn gang kan gaan. Het is de eerste keer dat hij de zee ziet, hij heeft schrik van de golven. Kort na de middag rijden wij het binnenland in, waar wij in een stadje altijd wel een taberna of een bar vinden die open is en waar wij pica pica bestellen — gegrilde sardienen en croquetes de bacallà en patatas bravas — met een glas rioja of garnatxa negra erbij. ’s Avonds kook ik zelf — tortilla’s met ui, gamba’s met zout en wat zongedroogde tomaten, zeebaars met gegrilde groenten of mijn befaamde chorizoschotel, befaamd bij mijn vrouw dan toch.
De avonden brengen wij lezend door. Ik heb net Ongeduld van Stefan Zweig uit, een schitterende roman over de verwoestende kracht van medelijden.