Column
Onherroepelijk dreunen de drukpersen, zonder medelijden vloeit de inkt
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, vogels en zijn vrouw. In september verschijnt zijn tiende roman, Oogje.
Ik stelde vroeger, als interviewer, aan elke gesprekspartner de vraag wat er niet fijn is aan zijn of haar vak. Zelden was er iemand die niets kon bedenken. Vaak was het antwoord voor de hand liggend, soms was het verrassend. Tia Hellebaut zei, gevraagd naar wat er níét fijn was aan hoogspringen: op een kille, mistige maandagochtend in oktober op training met je blote rug op die plastic mat vallen, die koud is en nat van de dauw.
Een boek schrijven is natuurlijk het plezierigste wat er bestaat, maar ook aan deze zondagsjob is er één aspect waar je hoorns van krijgt: de drukproeven. Die krijg je een keer of vijf-zes terug, met telkens nieuwe opmerkingen van een steeds fijnmaziger opererende nalezer. Telkens moet je met volle aandacht je eigen boek opnieuw lezen, wat de eerste drie keren geen straf is, maar de zesde keer wel, je weet hoe het afloopt. Bovendien wíl je geen foutieve splitsing meer opmerken, want elke correctie veroorzaakt verderop wel weer een nieuwe fout.
Maar nu is hij dus weg, onherroepelijk dreunen de drukpersen, zonder medelijden vloeit de inkt, en dat zorgt voor een uniek gevoel van bevrijding: Beertje en Oogje zijn losgelaten, ze zijn definitief en onveranderlijk; twee jaar lang hebben ze alleen in dit hoofd bestaan en nu mogen ze anderen gaan amuseren, of lastigvallen, dat hangt er maar van af. Hun beide opdrachten bezorgen mij evenveel plezier. In gedachten zie ik hen met een knapzak aan een stok op de schouder aan de horizon verdwijnen. Het zijn levende wezens geworden, het voelt werkelijk als een afscheid.
Beertje De Winter en Oogje uit de Lange Tafelstraat zijn twee verslofte tieners, de ene zonder en de andere met een zekere achterstand, die op zoek gaan naar hun ouders om ze op het matje te roepen aangaande hun opvoedkundige onachtzaamheid. Het klinkt serieuzer dan het is, er valt ook wel weer wat te lachen.
Prompt duiken er dan in de vrijgekomen hoofdruimte nieuwe personages op. Schetsmatig nog, met vage omtrekken, hun taal is nog vreemd en er zit ruis op hun stemmen, en zelden blijven ze heel lang in leven; maar hun gedrum en hun gekibbel doet mij veel plezier. Je mag beslissen over hun leven en hun dood, over hun goedheid of hun slechtheid, hun humeuren en hun ongemakken. Ze mogen je ’s nachts wakker maken en soms krijg je ze dan het zwijgen niet opgelegd. Dat is heerlijk. Dat krijgt geen zesde drukproef ooit kapot.
De buren hebben sinds deze week twee paarden. Ze staan in de weide onder het dakvenster van onze slaapkamer. Het zijn mooie, eigenzinnige dieren die het goed met elkaar kunnen vinden. Ik hoor ze snuiven. Soms lijken ze te grinniken, alsof ze elkaar grapjes vertellen.
Mijn vrouw zong een ochtendlied. Dat ging zo: ‘In de wemelende wereld van de levende wezens is het toch weer een prachtige dag.’