ColumnMarnix Peeters
‘Nonkels’ banaal en platvloers noemen is te koddig voor woorden
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Het nieuwsanker meldde dat ook tuinaanleg fors duurder was geworden. Dat was voor een belangrijk deel te wijten aan de hoge betonprijzen, zei ze.
Vlaamser wordt het niet, zei mijn vrouw. En dat deze dame deze woorden kan uitspreken zonder in de lach te schieten, is een teken aan de wand. Onze normen zijn vervaagd, onze prioriteiten hangen los, wij hebben geen idee meer wat gelukkig zijn betekent, wij jagen voortdurend het verkeerde na.
Daarom is Nonkels zo’n formidabele reeks: het zet de Vlaming zo schilderachtig in z’n blootje dat je niet meer bijkomt van het lachen en het janken. Z’n Provençaals kunstgras, z’n verwenkoffietjes, z’n percentjes, z’n onbeschoftheid en z’n zedelijke zelfverheerlijking. Dat sommigen de reeks banaal en platvloers noemen is te koddig voor woorden: de nar houdt je een spiegel voor en je ontslaat de nar omdat wat je ziet je niet aanstaat.
Ikzelf ben de reeks voor de tweede keer aan het bekijken, en de gelaagdheid neemt alleen maar toe. De ruzie tussen Rik Verheye, de discriminatoire gazonkeizer, en William Boeva, de racistische dwerg, is goddelijk. De pannenkoekenscène in het klamme tuincenter van de meesterlijke Wim Opbrouck is zo herkenbaar dat je er ongemakkelijk van wordt. Kolderesker dan Jan Vergote als het smerig beenhouwertje in de stripclub komen ze niet – en tóch is-ie raak en levensecht.
Woestijnvis mag een pluim op z’n hoed steken, omdat het dit soort misdadige, relevante comedy nog durft te bedrijven. Het is mogelijk het teken dat het stilaan welletjes is met het gepreut en het gepruttel van een verveelde, moreel geheel verdwaalde elite van salonintellectuelen die de samenleving de voorbije jaren harder heeft kapotgeneukt dan Tom Van Grieken en Dries Van Langenhove samen ooit zouden kunnen, zelfs al hadden ze een absolute meerderheid en mochten ze drie legislaturen lang hun gang gaan.
Als we niet oppassen, zou dat weleens de bittere realiteit kunnen worden, zei mijn vrouw. Aan de ene kant lijken steeds meer sectoren na jarenlang oprekken nu écht in zwaar weer te komen. Het onderwijs, de zorg, de kinderopvang, het openbaar vervoer: het volstaat niet meer om de barsten te herstellen.
Aan de andere kant krijg je als burger het gevoel dat je overheid zich beperkt tot mediatiek gemorrel in de marge. Als voor de tweede keer in een week je trein niet rijdt en je baas dreigt je te ontslaan, er ligt een gasrekening met drie nullen naar je te staren en je kind krijgt al een jaar geen Nederlands meer op school, word je woest van een overheid die fier aankondigt dat ze je voortaan geen mevrouw of meneer meer gaan noemen, én van media die daar een groot feest van maken.
Dat kunnen best relevante initiatieven zijn, maar in oorlogstijd zou je die best even opsparen tot het bloedvergieten voorbij is en de rust en de welvaart zijn weergekeerd.
Het is niet het moment om de mensen het gevoel te geven dat je met ze spot.