ColumnBregje Hofstede
Mijn oma gaf mijn tante warm en slap af bij het ziekenhuis, en kreeg haar koud en stijf terug
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei 1988, vertellen beurtelings over hun leven.
Als ik de halfdonkere kamer binnenkom, staat mijn dochter in haar bed. Ze laat de spijlen los als ze me ziet en stommelt achterover, waar ze blijft liggen, helemaal stil. Ze is heet en haar lichtgrijze T-shirt is donkergrijs geworden van het zweet. Wat is er, vraag ik, maar ze reageert niet eens op haar naam. Haar blik opent om me langs te laten en sluit zich weer, wolkt in het vage.
Wat me vooral alarmeert is dat ze zo traag is: alsof ze niet helemaal op ons tempo leeft, alsof ze zich al weer los pelt uit de tijd. Als ik haar optil vloeit ze uit op mijn schoot, haar handje valt open op het dekbed.
Ooit begeleidde ik culturele reizen voor senioren. Echt hele oude mensen, het soort ouderdom waarover Vasalis schreef: Het waren oude kinderen geworden / op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht, / eens blinkenden, maar nu verdorden / stromplend naar hun laatste nacht. Eens was er een man mee van 92 die zo traag liep dat het stoplicht altijd alweer op rood sprong als hij pas halverwege het zebrapad was. Mijn belangrijkste taak als begeleider was om daar dan met hem te staan, midden op dat kruispunt, en de auto’s te manen tot stoppen, als klaar-over voor een andere tijd.
Maar wat is mijn rol nu? We meten haar temperatuur: 41,3.
De dokter die we in paniek opbellen vraagt of ze nergens rode bultjes heeft. Nee. En als je op haar huid drukt en loslaat, springt hij dan terug? Haar huid is zo gaaf nog, egaal gebruind als goedkoop afbakstokbrood. Wil ze drinken?, vraagt de dokter. Ze beweegt haar lippen niet, het water loopt zo haar hals in.
O, zegt de dokter. Hij is even stil – hij is verschrikkelijk lang stil. Ik denk aan de tante die ik nooit heb gehad, omdat ze bleef steken in de tijd toen ze pas anderhalf was. Op een dag werd ze heel sloom. Mijn oma gaf haar warm en slap af bij het ziekenhuis, en kreeg haar koud en stijf terug. Op de foto die ik van haar ken, loopt ze lachend, met wankele pas naar de camera. Mollige beentjes, witte sokjes met smokwerk. Er zit alleen een ruitje tussen.
Ineens schiet mijn vriend weg en komt terug met drie bakken waterijs, de opbrengst van een van zijn kortstondige keukenhobby’s. Hier, zegt hij, ananas, en houdt het ijs tegen haar lippen. Koud hè, zegt hij. Zoet.
Hij zegt zo veel mogelijk woorden die ze kent. Alsof het haakjes zijn om haar mee terug te halen hierheen, deze kant op, de kant van de kaders, de wereld waar alles niet zomaar wegstroomt, hier is grammatica. Ananas, zegt hij, en de tranen stromen over zijn wangen want ze eet het. Ze volgt de lepel met haar ogen, en hij maakt een nieuwe bak open, hier, framboos, zelf gemaakt, en de lange dunne lepel trilt een beetje. Meer ijs, zegt ze, plots weer wakker, en hij lacht en huilt en zegt: zoveel als je wilt.