column
Met het mes in de binnenzak haastte ik me naar buiten. Of ik de lynchmob al zag staan? Nog niet
De Nederlandse schrijver Daan Heerma van Voss.
Ze wist het zeker, ze was gezien. Mijn geliefde klonk licht nasaal, ze sprak snel. Ik zette mijn muziek uit (John Cale) en drukte de telefoon dichter tegen mijn oor. Wat was er precies aan de hand, rustig praten, zin voor zin.
Het zat zo. Enkele dagen geleden had ze een artikel gepubliceerd over de jeugdafdeling van een bepaalde (rechtse) politieke beweging die regelmatig in opspraak komt, zo ook ditmaal – door haar stuk, welteverstaan. Zodoende had ze de toorn van rechts Nederland over zich heen gekregen, en ik daardoor ook, want de desbetreffende media bedienen zich vaak van de seksistische vooronderstelling dat de man iets te zeggen heeft over wat zijn vriendin doet.
Maar goed: vrijheid van meningsuiting is heilig, zelfs als die ‘mening’ erop neerkomt mijn geliefde aan de digitale schandpaal te nagelen als ‘het neukertje van Daan Heerma van Voss’, alsof dat een betekenisvolle administratieve functie is, of misschien zelfs een categorie mens. En tot overmaat van ramp woont de frontman van de ‘getroffen’ politieke partij op nog geen vijf minuten lopen van ons huis, wat het vrijelijk boodschappen doen bemoeilijkte – mijn geliefde anonimiseerde zichzelf sinds kort als een Italiaanse filmster (grote zonnebril, sjaaltje voor de mond), waardoor ze inderdaad nooit werd herkend, maar wel altijd werd nagestaard. En tot overmaat van de overmaat van ramp publiceerde de frontman vandaag zijn nieuwe boek, en wel bij een uitgeverij die zich eveneens op nog geen vijf minuten afstand van onze voordeur bevindt.
Ze was een wandeling aan het maken, toen ze de rechtse enclave bij de ingang van de uitgeverij gewaar werd. Ze maakte rechtsomkeert, vermoedelijk in één vloeiende, theatrale beweging, dat kan zij. De enclave had haar natuurlijk gezien, begon te joelen. Ze beende door, durfde niet om te kijken, maar de veranderde richting van het gejoel deed vermoeden dat een aantal van hen haar volgden. Toen pakte ze de telefoon.
Of ik naar buiten wilde komen, om haar tegemoet te lopen, ze voelde zich niet veilig. Of ik vooral niet wilde ophangen.
Er werd een dringend beroep op me gedaan, of eigenlijk op de heroïsche versie van mezelf, die ik veel te weinig laat zien. Hoe te handelen? Er zat maar één ding op. Ik liep naar de keuken en pakte een scherp en indrukwekkend Japans mes. Zonnebril op, bergenklimschoenen aan, lange zwarte jas. (Nu ze niet thuis was, wees niemand me erop dat ik eruitzag als een personage uit The Matrix.) Haar ademhaling werd steeds oppervlakkiger, ze dacht dat de enclave zich had opgesplitst, een deel liep achter haar aan en een deel wachtte haar op bij de brug. Met het mes in de binnenzak haastte ik me naar buiten. Of ik de lynchmob al zag staan? Nog niet. We kibbelden over het woord ‘nog’.
Het duurde een minuut of vijf voordat we elkaar vonden, op het pleintje, naast de glasbak. We staarden elkaar aan, verward, het was alsof er een betovering was verbroken. Er was geen lynchmob, niemand riep ons na, de wereld was stil. Toen begon mijn geliefde te lachen, zachtjes, steeds luider. Toen we gearmd naar huis liepen, vroeg ze wat ze toch voelde in mijn borstzak. Ik antwoordde dat het mijn hart was, mijn ijzeren, onbevreesde hart.