ColumnJulie Cafmeyer
Logeerbedden zijn de beste plekken om je eenzaamheid te bestrijden
Julie Cafmeyer is columnist.
Ik dank het personeel van de NMBS voor hun medewerking aan deze column. Zonder hun staking was dit avontuur niet mogelijk geweest. Het is zo dat ik op maandagnacht vastzat in Brussel. Ik was naar een experimentele performance gegaan in een sinister zaaltje, ergens op het Zuid.
Er stonden drie vrouwelijke performers op scène. De eerste stond in een ziekenhuisjurk aan een baxter apathisch voor zich uit te staren. Er kwam schuim uit haar mond. Op een scherm werden pillencocktails geprojecteerd die ze dagelijks moest innemen. De tweede vrouw leek in een permanente paniekaanval te verkeren. Ze somde dwangmatig haar ledematen en organen op. Mijn schedel, mijn lever, mijn schildklier, enzovoort. De derde vrouw was naakt, een robot bespoot haar met glitters, ze streelde zichzelf. Op het einde rapten de vrouwen een lied van Aretha Franklin, ‘The Day is Past and Gone’. Alsof ze een punkgebed deden aan een verdwenen God.
Toen ik buitenkwam realiseerde ik me dat de treinen niet meer reden. Een man rond de vijftig stelde voor om bij hem te logeren. Ik kende hem een beetje. Hij zei: “Er liggen enkele goede boeken op mijn nachtkastje en de kans is groot dat mijn naaktkat bij je komt liggen.”
Alles wees erop dat ik mee moest gaan. Logeerbedden zijn de beste plekken om je eenzaamheid te bestrijden. Voor tenminste één nacht word je niet geconfronteerd met je leven. Ik zei: “Ik heb lenzenvloeistof en een propere onderbroek op zak, dus het is goed.”
Op het nachttafeltje lag erotische literatuur van Georges Bataille en Anaïs Nin. De naaktkat kwam op mijn buik liggen, ik viel meteen in slaap.
De volgende ochtend stond de vijftiger met een stijve in mijn slaapkamer. Ik bleef kalm. Alsof hij een klein jongetje was die een grote beloning zou krijgen, zei ik: “Kleed je aan, dan mag je op de rand van mijn bed zitten en vertel ik je mijn droom.”
Gelukkig gehoorzaamde hij. Ik moet eerlijk zeggen dat als deze nacht op ongewenste intimiteiten was uitgedraaid, ik vast en zeker de NMBS had aangeklaagd. Zo ben ik dan ook weer wel.
De man kwam netjes aangekleed op mijn bed zitten. Ik vertelde mijn droom over een woud geteisterd door een lieveheersbeestjesplaag. Tussen varens lagen naakte, dode baby’s die ik moest reanimeren. Ik ging op mijn knieën zitten, legde mijn hand op hun hartjes en zei: ‘Kom maar schatten, adem maar, jullie moeten leven.’ De man zei dat het beeld van de dode baby’s hem aan een schilderij deed denken, maar hij was de titel vergeten. Hij zei: “Al bij al gaat het om een levenskracht die je moet doorgeven, daar gaat het om, de rest is bijzaak.”
Hij zette het liedje van Aretha Franklin op, samen dansten we in zijn logeerkamer.
Toen ik even later op het perron stond, reden de treinen nog steeds niet.