ColumnMarnix Peeters
Kennis van zaken is volstrekt bijkomstig geworden
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Ik had op Facebook een foto van een overlijdensbericht uit de krant gepost. De dode heette Jozsef Hell. Mijn lezers kennen mijn fascinatie voor namen. Ik ben, een Peeters zijnde, jaloers op mensen met veelkleurige denominaties. Verschillende volgers reageerden afkeurend. Je mag de spot niet drijven met doden.
De dag erop postte ik een foto van een weide hier aan het eind van de straat, die door de boer was gemaaid. De eerste snee, heet dat, het is een belangrijke fase in het landbouwvoorjaar. Dat mag niet!, gilden tientallen volgers. Het is Maai Mei Niet!
Ik postte een filmpje van Boef in de auto. Sinds hij z’n angsten de baas is, rijdt hij bij voorkeur mee liggend op de middelste armsteun. Niet doen! koerden de duiven. Dat is gevaarlijk!
Afkeuring, betutteling, terechtwijzing, vermaning, verontwaardiging, betweterij, het Vlaamse volk is vergiftigd door superioriteitsdenken, zei ik. Kennis van zaken is volstrekt bijkomstig geworden. Dat een boer op een haast wiskundige manier zijn lentegras moet maaien om een zo goed mogelijke eiwitbenutting voor zijn koeien te bekomen, is volledig ondergeschikt aan de Slogan van de Maand. Dat Boef buiten beeld zijn veiligheidsriem aanheeft, is niet relevant. Dat Jozsef Hell afgaand op zijn schelmse grijns bij leven allicht zelf de amusementswaarde van z’n naam inzag, wordt niet in rekening genomen. Alles is erg, ernstig en onvermakelijk. Dat je door dat eeuwige afkammen een ontmoedigde, inspiratieloze, ontzoute, sombere samenleving krijgt, daar wordt niet bij stilgestaan. Een zieke samenleving ook, want je kunt alleen maar gezond blijven als je gevoel van vrijheid en je gevoel voor humor onbedreigd zijn.
Onze buurvrouw, de oude weduwe Kleis, was gestorven. Tijdens haar ziekte werd zij twee jaar lang trouw door haar dochter Doris verzorgd. De uitvaart vond plaats in de Pfarrkirche van Steffeshausen. Het was een kraakheldere ochtend, de lucht was lauw, de hemel oogde verwelkomend. De dienst stond stram van oude christelijke rituelen, waarvan wij de meeste allang vergeten zijn. De tachtig aanwezige dorpelingen zongen zonder boekje uit volle borst de psalmen mee: ‘Mit tiefer Angst und Düsternis, mit Schrecken und mit schwerem Bangen, hält mich, O Gott, dein Grimm gefangen.’
Vier mannen uit het dorp, onwennig in hun beste pak gehesen, droegen de kist. Zij werd buiten bij het familiegraf neergezet. Met de voet van zijn staf tekende de priester een kruis in het handvol aarde op het deksel. Opnieuw werd er gezongen, en nu was het werkelijk alsof Maria’s ziel de staalblauwe lucht werd ingedragen. De familie bleef nog een tijdlang bij de kist dralen, door ons, wachtenden, buiten de kerkhofmuur schroomvol en met korte blikken bekeken. De pastoor, met zijn baret op het hoofd en reeds in burgerkleren, wandelde naar zijn wagen.
De rest van de middag was het dorp in stilte gehuld. De bomen ruisten en de vogels praatten, maar het leven was vertraagd, er lag een deken over. Er werd gemijmerd. Het zou snel weer anders zijn, weer zoals vroeger, maar nu even niet.