EssayJonathan Holslag
Jonathan Holslag: ‘Alle pijlers van de Europese welvaart zijn rot’
Jonathan Holslag doceert aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij is de auteur van Van muur tot muur: de wereldpolitiek sinds 1989.
De wildernis keert terug, lezen we vaak, nu een nieuwe oorlog in Europa woedt. Maar de wildernis is nooit weggeweest. We hebben ervan weggekeken, tijdens onze hoogdagen van zelfvertrouwen. We veronderstelden nogal gemakzuchtig dat het Europese project de rest van de wereld zodanig inspireerde dat frontlijnen, harde machtspolitiek en nationalisme zouden vervagen. De zachte macht van waarden en samenwerking zou de bovenhand halen op de harde macht van bommen en raketten. Europa heeft lange tijd zijn idealen voor realiteit genomen. Een nuchtere kijk op macht dringt zich op.
Het is eigen aan welvarende samenlevingen dat zij uit het oog verliezen hoe rijkdom, veiligheid en vrijheid wordt verworven. In Europa heerst nu de idee dat dit alles het gevolg is van lange vrede waarvan het kon genieten, van ons fabuleuze project van eenmaking. Maar die lange vrede blijft minstens deels het resultaat van macht, macht waardoor externe belagers ons niet konden bedreigen, macht waardoor we onze onafhankelijkheid konden behouden, macht waardoor we eigen keuzes konden maken. En die macht, die blijft grotendeels het resultaat van de grote gewelddadige machtsgreep sinds de achttiende eeuw.
Deze machtsgreep leidde de grote divergentie in, zoals Samuel Huntington en Kenneth Pomeranz ze benoemden tussen Europa, later het Westen, en de rest van de wereld. De achttiende en negentiende eeuw vormden een periode van beenhard economisch protectionisme, gewelddadig mercantilisme en een vorm van imperialisme die dankzij de industrialisatie voor het eerst in staat was diep in alle continenten door te dringen en ze uit te buiten. In die periode was het helder dat politieke, militaire en economische potentie van elkaar afhankelijk waren. In de lange golven van de geschiedenis blijft deze fase het fundament van Europa’s macht.
Deze periode was een paradoxale fase. Zij was buitengewoon bloedig. Europa werd verscheurd door conflict en grootheidswaan. Maar net de vijandschap in Europa was, zoals de historicus Paul Kennedy dat benadrukte, een motor van vooruitgang; van voortdurende competitie op technologisch, industrieel en militair vlak. De anarchie binnen Europa dwong landen op scherp te blijven en dat leverde voordelen op in de competitie met rijken buiten Europa. Vernietiging en creatie liggen vaak akelig dicht bij elkaar.
De Europese macht piekte in de tweede helft van de negentiende eeuw. Nadien maakte het hoogtij van de Europese macht langzaamaan plaats voor laagtij. Nieuwe concurrenten verschenen: de Verenigde Staten en Japan. Het grote geluk voor Europa op dat moment was niet noodzakelijk dat die pretendenten door de handel en de verbondenheid vreedzamer waren geworden, maar dat het jonge imperialisme van pakweg Theodore Roosevelt zich vooral concentreerde op Amerika en Azië; dat van Japan eveneens op het Verre Oosten. De Amerikaanse en Japanse politiek waren een voortzetting van de Europese, waarin de militaire macht de industriële machtsopbouw steunde en omgekeerd. De machtsverschuiving was minder alarmerend, niet omdat de macht vriendelijker werd, maar omdat de nieuwe mogendheden geografisch verder van Europa verwijderd waren.
Maar dat maakte de machtsverschuiving niet minder ingrijpend. In 1900 waren de Verenigde Staten de grootste economie ter wereld. De economische concurrentie was genadeloos, de kanonneerbootcompetitie om overzeese markten moordend. De Eerste Wereldoorlog deed de machtsbalans verder in het nadeel van Europa kantelen. President Woodrow Wilson vatte dit in 1917 als volgt samen: “Als deze oorlog voorbij is kunnen we hen (de Europeanen) dwingen onze ideeën over te nemen, omdat ze, onder andere, financieel compleet van ons af zullen hangen.” In 1919 zaten de Europeanen nog mee aan de vergadertafel, aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werden alle grote beslissingen genomen door de Verenigde Staten en de nieuwe grootmacht: de Sovjet-Unie.
“De verschrikkelijke neergang van Europa, met al zijn vergane glorie,” jammerde Winston Churchill in 1946, “staat ons in de ogen.” De Amerikaanse atoombommen, de Russische blokkade van Berlijn, de versnelde ontrafeling van overzeese bezittingen: alles wees op de teloorgang van de Europese wereldwijde macht. En met de opmars van de Sovjets manifesteerde er zich voor het eerst sinds lang een belangrijke rivaal in Europa’s nabuurschap.
Hoewel continentaal Europa met leiders als Charles de Gaulle en Paul Henry Spaak ijverden voor een voorzichtige opstelling ten aanzien van de Sovjet-Unie, werd al snel duidelijk dat de Europese veiligheid niet gegarandeerd kon worden zonder Amerikaanse kernwapens en soldaten. Het onevenwicht in dat trans-Atlantische partnerschap werd van meet af aan duidelijk. De bevelhebber van de NAVO was steevast een Amerikaan. Op een aantal momenten maakte Washington ook onverbloemd duidelijk dat de Europeanen moesten plooien naar Amerikaanse belangen. Toen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in 1956 troepen naar het Suezkanaal in Egypte stuurden, bijvoorbeeld, beval Amerika hen daar onmiddellijk mee op te houden. De Gaulle klonk bitter. “Frankrijk is uitgeput, moreel gebroken en niet langer in staat zich te verweren”, schreef hij. “En er is niets dat ik eraan kan doen.”
Tijdens de Koude Oorlog investeerden Europese landen in hun leger. Grote en zware gemechaniseerde eenheden werden samengesteld om de Sovjets af te weren. Toch bleef Europa macht verliezen. De expeditionaire capaciteit verdween razendsnel. De Britse vloot halveerde tijdens de Koude Oorlog. Europa moest de Amerikanen vragen mee te voorzien in de veiligheid in de Middellandse Zee. Het werd in toenemende mate afhankelijk van de Amerikaanse nucleaire paraplu, satellieten, radars, inlichtingen en planning. En hoe meer de wapenwedloop versnelde, hoe minder Europa kon volgen. De nieuwe militaire machtspolitiek speelde zich steeds meer af boven de Europese hoofden. Europa was geen speler meer, maar een speelveld van de supermachten.
Tijdens de Koude Oorlog verloor Europa niet alleen militaire macht; het keerde er zich ook steeds meer van af. Militaire macht werd in toenemende mate als onwenselijk beschouwd. Daar waren een aantal beweegredenen toe.
Vaak wordt dan verwezen naar pacifisme, de gruwelijke tol van de wereldoorlogen. “Nooit meer oorlog.” Toch was pacifisme niet de belangrijkste verklaring. Er was pacifisme na de Napoleontische Oorlogen in 1815, na de Frans-Duitse oorlog in 1871, na Wereldoorlog II. Maar dat pacifisme bleef niet duren. Dat kwam vooral door de groei en de industrialisatie die landen aandreef tot expansie en de machtsbalans voortdurend verstoorde. Belangrijker dan het pacifisme na WO II was dat de Sovjets de ene helft van Europa inlijfden, Duitsland verdeeld werd en West-Europa gedwongen werd tot samenwerking door de Verenigde Staten in ruil voor kredieten en wederopbouw.
In die geopolitieke dwangbuis was het echter best goed toeven. Na de offers van de grote generatie volgde het gouden tijdperk van de middenklasse, consumptie en de uitbreiding van de welvaartsstaat. De nucleaire dreiging hing als een donkere wolk boven Europa, maar de gewelddadige conflicten waren veraf, in continenten waarvan velen dachten dat we er niets te zoeken hadden. Meer dan ooit kon de Europese middenklasse haar stem laten klinken tegen oorlog, tegen raketten, enzovoort.
Maar de pacifistische Europese middenklasse weigerde te zien dat haar welvaart nog steeds rustte op geweld in verre continenten, op structureel geweld, zoals de socioloog Johan Galtung dat noemde, op uitbuiting van goedkope arbeid, goedkope grondstoffen, op dictators die dat in stand hielden. Het Europese luilekkerland bleef een roofmachine. Net zoals we de strategische afschrikking aan de Amerikanen uitbesteedden, betaalden we nu dictators en soldaten van andere landen om de zaak in toom te houden. Op vlak van welvaart wilde de gemiddelde deugdzame Europese burger zijn consumptie maximaliseren, maar zonder er zelf nog de offers voor te brengen. Het Europese pacifisme werd een maskerade.
Na de Koude Oorlog, met het wegvallen van de Sovjet-Unie, werd die situatie alleen nog maar perverser. Ontdaan van grote dreigingen, konden we wat restte van het leger inzetten om humanitaire rampspoed te bezweren, democratie te verspreiden. Telkens mislukte dat en moesten we met de staart tussen de benen afdruipen. Na twintig jaar van roekeloze interventies werden niets doen en isolationisme plots moreel verantwoord. Legers waren niet meer nodig. Welke vijand zou Europa immers nog bedreigen? Na het debacle van de oorlog tegen de terreur begonnen we te geloven dat we dreigingen wat verderop konden bestrijden door minimale inzet: een combinatie van onbemande vliegtuigen, kruisraketten en special forces die lokale troepen gingen ondersteunen.
Europa liet zich daarin opzwepen door een intellectuele deugbrigade. Eerst klonk het dat als we maar handeldreven, de grenzen zouden verdwijnen en we middels een spill-over, zoals dat heette, internationaal ook op politiek vlak zouden gaan samenwerken. Europa was daar natuurlijk zelf het beste voorbeeld van. Dan gold dat Europa’s model van samenwerking en harmonie zou leiden tot normatieve macht. Veel beter dan met hard geweld keuzes af te dwingen was het om landen zachtmoedig van keuzes te overtuigen. En als de wereld maar lang genoeg zou blijven handeldrijven, diplomaten maar lang genoeg zouden blijven praten en mensen maar lang genoeg andere landen zouden ontdekken zou een soort van wereldgemeenschap ontstaan, een globaal dorp, waarin we niet langer nationale burgers zouden zijn maar wereldburgers.
De laatste jaren is daar een intellectueel berouwbataljon bij gekomen. Hele bibliotheken worden bijeen geschreven hoe slecht Europa wel niet was met de kolonisatie en uitbuiting. Kolonisatie en uitbuiting zijn natuurlijk slecht, maar de berouwboodschappers vergeten daar de nodige historische context bij te geven. Er wordt terecht gepraat over het Europees imperialisme, maar niet over dat van Aziatische, Afrikaanse of Amerikaanse rijken. Alsof Europa er een monopolie op heeft. Het wekt de idee dat wij onze plek moeten opgeven en dat als anderen de ruimte geschapen door deze zogenoemde democratisering zullen overnemen, zij wellicht beter zullen handelen. Want zij zijn immers slachtoffers. Opnieuw: alsof Indonesië geen traditie heeft van imperialisme en roofzucht; of India, of Afrika of China. Het is een gevaarlijke redenering, maar slaat wel aan bij een middenklasse die nauwelijks nog beseft hoe negatief grote delen van de wereld naar Europa kijken.
Maar dan begon het verschrikkelijk mis te lopen. Vladimir Poetin, van wie we de energie kochten, had helemaal niets op met de Europese harmonie. Die harmonie, dat was voor hem decadentie, een uiting van onverdedigde welvaart. Wat volgde, behoeft geen verdere uitleg. Peking, dat decennialang honderden miljoenen onderbetaalde arbeiders onder de knoet voor ons hield om leuke spulletjes te maken, gruwde van de Europese democratie. Hoewel het vriendelijk over Europa praatte, wilde het vooral met Europa kunnen concurreren en investeerde het zwaar in repressie en militaire modernisering. De dictators waarop we in Afrika rekenden om het terrorisme te bestrijden en de vluchtelingen tegen te houden, bleken plots niet zo betrouwbaar. De Verenigde Staten, waar we onze strategische afschrikking aan dankten, verschoven de aandacht van Europa naar Azië. Na een lange glijvlucht bleek het moreel verheven Europa een naakte keizer, militair verzwakt en afhankelijk van anderen.
En het gaat er best niet van uit dat de rest van de wereld genadig zal zijn in dat debacle. Voor wat Rusland betreft, moeten we nog zien of Vladimir Poetin zijn slag thuishaalt. Een land veroveren met een economie zo groot als Italië is niet vanzelfsprekend. Maar na Rusland kijken we aan tegen de ambities van China, de nefaste combinatie van een bevolkingsexplosie, klimaatopwarming en armoede in Afrika, blijvende onzekerheid over de stabiliteit van de Verenigde Staten van Amerika. Niemand kan voorspellen wat voor nieuwe wereldorde hieruit zal ontstaan, maar wel dat het proces lang en turbulent zal zijn.
Europa moet beseffen dat de pijlers waarop zijn welvaart rust een voor een rot zijn. Een nieuwe nuchterheid of realisme is onontbeerlijk. Daarbij moet het snel zijn economische afhankelijkheid van concurrenten afbouwen en vooral consequent zijn. Als het menselijke waardigheid, democratie en duurzaamheid wil, moet het stoppen met uitbuiting, dictatuur en vervuiling te sponsoren. Het herstel van onze militaire macht is daarbij cruciaal. Als we niet opnieuw mee voorop geraken in de militair-technologische modernisering, geen eigen afschrikkingsvermogen opbouwen en niet zelf onze samenleving kunnen beschermen, dan riskeren we effectief te eindigen als vele andere rijke beschavingen: op het kerkhof van de zelfgenoegzaamheid.