Column
In gedachten verzonken blijft Gloria naar het beeld van Willem Elsschot staren
Hilde Van Mieghem neemt de tijd voor een gloedvolle kijk achter de schermen van haar leven.
Ze is vier nu. Ze bruist en sprankelt door de dagen heen. Meer dan dat ze gewoon loopt, danst ze. Er worden geen vijf voetstappen gezet zonder dat ze ook even huppelt. Soms blijft ze plotsklaps stilstaan en wiegt met haar heupjes heen en weer. Een verheerlijkte glimlach op haar gezichtje. Met gesloten ogen volgt ze het ritme van haar innerlijke muziek.
Na dat kleine intermezzo fladdert ze weer verder. Ik geniet intens van de levendigheid van mijn kleindochter Gloria. Mijn hondje Mr. Wilson, die een heilige schrik heeft van kinderen – hij werd net een keer te veel aan zijn oren en staart getrokken als puppy – wijkt niet van haar zijde. Die twee zijn vrienden.
Vaste prik voor ze naar bed gaat, is een laatste avondwandeling met Mr. Wilson, zij mag de leiband vasthouden. Nu ik weer thuis ben, logeert ze af en toe bij me en ik vind het heerlijk. Vooral als ze ’s ochtends met haar warme lijfje in mijn armen komt liggen.
Plots blijft ze bruusk staan voor het standbeeld van Willem Elsschot. “Moemie, waarom heeft hij rode lippen?”
Nu pas zie ik dat Elsschots lippen bloedrood geverfd zijn, ook rond zijn lippen zit het rood alsof hij de voorbije nacht heftig gekust werd door een dronken vrouw met overvloedig veel lippenstift. Ik vertel haar dat wat jongeren vast een grap wilden uithalen. In gedachten verzonken blijft ze naar het beeld staren.
“Hij is van steen en kan zijn mond niet afvegen.”
Ze denkt na. “Wie is hij?”
Ik vertel haar dat zijn naam Willem Elsschot is en dat het een schrijver en dichter is.
Een week later: “Moemie, gaan we nog eens kijken naar Willem euh...”
“Elsschot?”
“Zou hij nog rode lippen hebben?”
Deze keer huppelt ze niet, maar rent ze. Ik kan haar met moeite bijhouden, Wilson rent kwispelend mee. Ik zie dat ze abrupt blijft staan. Ze draait zich om en roept van ver: “Nu heeft hij ook een masker op zijn hoofd!”
Ze wacht tot ik bij haar ben en samen lopen we naar het beeld. Inderdaad, om zijn voorhoofd zit een masker en met de rood uitgelopen lippenstift om zijn mond ziet hij er nu uit als een piraat. In zijn hand houdt hij een glas met een bodempje rode wijn. Aan zijn voeten liggen scherven van een gebroken bierglas.
“Een standbeeld kan niet drinken”, zegt Glorissima.
“Misschien dronken de mensen die dat deden wat te veel en vonden ze dat grappig.” Met grote ogen kijkt ze me aan en zegt ernstig: “Het is niet grappig, het is stom!” Ik ben het met haar eens.
“Ken jij een gedichtje van hem?” Zo vaak declameerde mijn vader zijn gedichten uit het hoofd. Ze staan in mijn hersenen gebeiteld. ‘De bult spreekt’, ‘Het huwelijk’, ‘De klacht van den oude’... Ik scan elk gedicht en besluit dat geen enkel geschikt is voor een vierjarige. Net wil ik ‘maar tussen droom en daad...’ declameren – dat is van alle leeftijden – als Glorissima vraagt: “Wat staat hier?”
Ze wijst naar een paar regels die aan de zijkant op de sokkel staan. Ik lees voor:
‘Toch is ons aller vlees en bloed van ene soort
En dat de regen ons aller voetspoor weg zal vegen
Dat zien ook zij en weten het goed’
Weer dat nadenken.
“Ook de rode lippen zijn dan weg!”, lacht ze en danst verder het leven in.