ColumnBregje Hofstede
Ik zette het op een lopen, en terwijl ik holde zag ik een grote eik krakend neergaan
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei 1988, vertellen beurtelings over hun leven. Deze week: Bregje Hofstede.
Mensen vragen me vaak of ik al aan een volgend boek bezig ben, en wanneer het eens klaar is. Wanneer ik honderdduizenden woorden heb geschreven en weer weggegooid, vraag ik me dat zelf ook af. Wat kan ik laten zien na drie jaar werk? Waarom moet ik voor elk woord dat ik publiceer, honderd woorden wissen?
Als mijn inefficiënte werkproces me frustreert, denk ik aan de illustrator Alexandre Alexeieff (1901-1982), over wie ik ooit college gaf. Alexeieff maakte prachtige illustraties bij Tolstoj en Dostojevski, monumentaal gedrukt op duur papier, maar als pionier van de animatiefilm werkte hij ook jarenlang met de allergrootste zorg aan afbeeldingen die voor het menselijk oog in feite onzichtbaar bleven.
Soms kon hij wel vier of acht uur aan een enkel beeld werken. Maar elk beeld dat hij moeizaam tevoorschijn riep, was slechts één zestiende van een seconde op het scherm te zien voor het alweer werd opgevolgd door de volgende afbeelding. Soms werkte hij een jaar aan één minuut. Weken werden seconden, dagen werden onzichtbaar.
Aan het einde van zijn leven vertelde hij in een interview dat hij tijdens het werken regelmatig een filmbeeld maakte dat hij zelf echt heel erg mooi vond. Dan beloofde hij zichzelf dat hij dat moment in de uiteindelijke projectie zou opmerken, het zou waarderen − maar dat bleek onmogelijk. ‘Het is kenmerkend voor bewegend beeld’, schreef hij, ‘dat momenten van perfectie onzichtbaar zijn: het oog kan op het scherm dat ene beeld niet vangen.’ De momenten van grote schoonheid waarvan hij wist dat ze er waren, gingen ongemerkt voorbij.
Het langsrazen van schoonheid die je niet eens kunt zien, is hoe het gaat; het vertragen, stilzetten, onder je vingers voelen van die schoonheid, of de poging daartoe, is de duizelingwekkende uitzondering.
Laatst, terwijl ik met de hond door de heuvels wandelde, stak er een storm op. De wind kwam breed en donker door de bossen aan, luid als wilde zwijnen in het kreupelhout. Aan weerszijden van het pad begonnen de bomen te zwiepen; een tak werd afgerukt, regen striemde neer. Ik zette het op een lopen, en terwijl ik holde zag ik rechts van me een grote eik krakend neergaan. Tientallen meters aan deinend loof sloegen een lichtend gat in het bos. Ik zag het rennend, en stopte niet.
Toen ik thuis was en droge kleren had aangedaan, vulde ik een bladzijde met dat ene moment. Het gaat waarschijnlijk in geen enkel boek terugkomen, maar ik weet dat het er was, en toen ik het zag, toen ik het schreef, was ik volstrekt gelukkig.
Dit is het werk: het vertragen en uitspinnen van wat snel ging, het samenballen van wat traag was, en erop vertrouwen dat alles wat je uiteindelijk niet meer kunt terugzien, toch heeft bijgedragen.