Column
Ik zal het ‘incident’ op de voetbalclub nooit vergeten
Daan Heerma van Voss is een Nederlandse schrijver.
Ik was acht, misschien negen jaar oud. Op mijn rug rustte een zwarte voetbaltas. Vandaag vond de eerste training van het seizoen plaats. Toen ik het veld opstapte, zag ik alleen maar nieuwe gezichten. Op de andere velden draafden vriendjes rond. Als ik vandaag mijn best deed, kwam ik misschien wel bij hen in het team.
De training begon goed, ik deed relatief weinig dingen die ik niet kon. Het enige wat ik niet begreep: een zekere Japie, nota bene ingedeeld bij mijn ploegje, noemde me steeds Gijs. Maar ja, het was de eerste training van het seizoen, we kenden elkaar nog niet.
Na afloop van de training slenterde ik bezweet naar mijn fiets. En toen hoorde ik, gedragen door de wind, de frase ‘holle bolle Gijs’ voorbijkomen. De stem van Japie. Bij de ingang van het clubhuis stond hij te smoezen met de rest van mijn ploeg, ze hadden mij niet gezien, ze lachten. Ik bleef stokstijf staan, maakte me klein, mijn knieën werden slap.
Ik zal het ‘incident’ nooit vergeten. Dat wil niet zeggen dat we het maar moeten bestempelen als een trauma; iedereen maakt dit soort dingen mee. Het enige blijvende gevolg van deze gebeurtenis is dat ik sindsdien bij iedereen die ik ontmoet, eventjes denk: er bestaat een kans dat hij me na deze ontmoeting Gijs zal noemen.
Jarenlang had ik niet aan holle bolle Gijs gedacht. Totdat ik Japie onlangs weer zag, in de boksschool. Op zijn linkerarm stond een tijger getatoeëerd, op zijn rechterarm een zwarte panter. In de kleedkamer sprak ik hem aan. Hij corrigeerde me: zijn naam was nu Jaap. Hij wist nog wie ik was, van gezicht. Juist toen ik over het Gijs-incident wilde beginnen, vertelde hij me dat hij in de geestelijke gezondheidszorg werkte. Verrast, om eerlijk te zijn verbouwereerd, stelde ik hem voor een kop koffie te drinken. Een week later ontmoetten we elkaar op een terras.
Jaap was ooit ingegaan op een oproep van het Leger des Heils, ze zochten begeleiders voor problematische jongeren. Daarna deed hij reclasseringswerk. “Daar kwamen psychoses voorbij, schizofrenie, identiteitsstoornissen, gevalletjes borderline. Heel intens.” Vervolgens werd Jaap ambulancebroeder. Tegenwoordig probeerde hij namens de gemeente mensen met problemen op zichzelf te laten wonen.
Het idee om Jaap te ‘confronteren’ met het steeds onbenulliger wordende incident op de voetbalvereniging had ik laten varen: ik had bewondering voor zijn keuzes, voor de manier waarop hij zijn leven leidde, en voor de grote rol die anderen daarin speelden. Op veel niveaus leefde hij veel beter dan ik, genereuzer, moediger ook, omdat zijn moed verder droeg dan papier.
Ik ging een dagje met Jaap mee, op bezoek bij de autistische Fred en de schizofrene Peter. De zus van Peter had hem eens behandeld met rozenblaadjes om de kwade geesten te verdrijven; ze meende dat de duivel in hem school. Fred sprak ook maar weinig mensen. “Maar ik heb nog wel vrienden van de middelbare school. Die staan altijd voor me klaar.”
Ik vroeg hoe vaak hij hen ongeveer zag.
Fred: “De laatste keer is twintig jaar geleden.”
Toen vroeg Peter hoe ik Jaap eigenlijk had leren kennen.
Na een korte aarzeling vertelde ik toch maar over holle bolle Gijs, gewoon omdat ik niet wilde liegen, niet tegen hen. Vreemd genoeg sprak ik op geamuseerde toon, alsof het om een kostelijke anekdote ging. Jaap hoorde me verbaasd aan, herinnerde zich er niets van. Stilte. En toen zei Peter wat ik eigenlijk had moeten zeggen: dat het niet erg was, dat we allemaal maar ons best deden.