ColumnMarnix Peeters
Ik weet dat het niet aardig is, maar rothond zeggen is dat ook niet, tegen een dier dat niets misdoet
Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, zijn vogels en zijn vrouw.
Volgens mij heb jij wat Jef Colruyt hier beschrijft, zei mijn vrouw. Ze las een oude zaterdagbijlage van Het Laatste Nieuws.
“Ze zeggen dat er wel wat gevoel van posttraumatische stress kan zijn onder de mensen,” las ze voor, “en ik denk dat ik er ook van heb. Onrustig slapen, altijd een beetje alert blijven. Ik heb toch een klopje gehad.”
Jef Colruyt heeft wel een supermarktketen door een kolossale crisis geloodst, zei ik. Ik heb in het voorbije jaar een roman geschreven en heb jou geholpen om je Boef-boek uit te geven. En we hebben het zwarte monster zelf natuurlijk ook manieren geleerd. Maar het blijft van een andere orde.
Ze heeft wel gelijk. Ik ben veranderd. Ik schreef er eerder al over: ik ben wat kregeliger, wat korter. Ik krijg die lichte aangespannenheid niet uitgelegd – vroeger was dat gemakkelijker, toen die coronawolk niet boven de wereld hing. Toen hoefde je alleen jezelf en je directe omgeving te analyseren, en wist je snel wat er schortte. Nu is er ook die onbestemde, existentiële schemer waar mogelijk een deel van je gevoelens aan toe te schrijven is, waar je weinig aan kunt doen.
Ik ben onverbloemder dan vroeger. Ik zeg sneller wat ik denk, ook al is het negatief of zelfs cru. Ik ben altijd meer een tongbijter geweest, een conflictmijder, nu flap ik het er vaak gewoon uit.
Ik geef een voorbeeld. Laatst waren wij met onze vrienden Marc en Isabelle (dat zijn de pleegouders van Boef) en hun hond Filip in de stad. Een kwaaie oude dronkenlap moest even een stap opzijzetten voor de dartelende Filip, en grommelde iets dat rijmde op ‘Rothond’. Ja, dan wordt er niet veel meer op de tong gebeten door deze jongen. Dan gaat het van ‘Wat zei u, meneer?’, en toen hij verderliep en een wegwerpgebaar maakte, riep ik hem na: ‘Ouwe matrak.’ Ik weet dat dat niet aardig is, maar rothond zeggen is dat ook niet, tegen een dier dat niets misdoet.
Het zou kunnen dat dat gewoon leeftijdsgebonden is, zei ik. Dat je het beu wordt om steeds je woorden in te slikken, dat je uitgekeken raakt op de eeuwige gulden middenweg, dat het zicht op het slinkende aantal jaren die je resten je directer en concreter maakt. Ligt het aan je zenuwbanen die beginnen te verslijten, word je daardoor prikkelbaarder? Of is het gewoon corona? Dat overal en altijd aanwezige stresslaagje, de permanente lichte teleurstelling, het heimwee naar een helderder leven? Ik raakte laatst op de tram in Antwerpen aan de praat met een dametje van negentig die alles over Boef wilde weten en die de lof van het leven zong, en ik raakte ronduit geërgerd door die achterlijke mondkapjes die ons gesprek bemoeilijkten – je bent maar voor driekwart verstaanbaar maar je ziet ook de expressie niet op zo’n negentigjarige mond.
Ofschoon innerlijk opgetogen over de ontmoeting, stapte ik gefrustreerd af. Dit wil je niet. Dit is niet het leven, dit is niet plezierig. Het zijn allemaal kleinigheden waar je au fond je schouders bij kunt ophalen. Maar opgeteld maken ze een groot en slecht verschil.