ColumnBregje Hofstede
Ik sta ervan te kijken. Een leven met zo weinig spijt
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei 1988, vertellen beurtelings over hun leven.
Nan, de Indische dame die vroeger op mij en mijn zussen paste, zag er keurig uit, met een wrong waarin de witte en zwarte strengen van haar haar samenkwamen. Maar ze zat vol streken. Toen er eens een bus van de landmacht op het dorpsplein stond om nieuwe rekruten te winnen, overtuigde ze mijn zus en mij (drie en vijf jaar oud): “Als je je nú al aanmeldt, ben je straks meteen generaal!” En daar klommen we gedwee naar binnen, om ons in te schrijven. Proestend wachtte ze ons op.
Af en toe nam ze ons mee naar haar eigen zus. Bij Tante Lien en Oom Hans kregen we onbehoorlijk veel snoep en mochten we de eenden voeren, al was dat een hachelijke onderneming, want voor je het wist had Nan stukjes brood tussen je blote tenen gestopt, zodat de eenden flapperend en kwakend achter je aan kwamen.
Af en toe gaan we er nog op bezoek. Dan onthaalt Lien ons vanuit haar rolstoel op klapzoenen en knuffels, en strijkt met haar gevlekte handen over onze wangen. Ze is nog steeds verbaasd dat we geen peuters meer zijn, en wij incasseren zwijgend de ouderdom van deze goden van onze jeugd. Oom Hans is mager en heeft blauwe plekken onder zijn papieren huid. Hij toont ons een foto waarop hij door de brandweer uit het slaapkamerraam wordt getakeld nadat zijn heup voor de zevende keer uit de kom is geschoten. “Maar met die morfine voel je je zó, hoor!”
De oude zussen halen herinneringen op aan de tijd dat Lien als verpleegster in het ziekenhuis werkte, dat toen was georganiseerd naar sociale stand. “De mensen van de eerste klasse, die belden ’s nachts omdat hun zakdoek gevallen was”, zegt ze. “Sommigen hadden goede benen, maar waren te lui om zelf naar de wc te gaan. Weet je wat ik deed? Ik plakte hun urinoirs af.” Ze schudt van het lachen. “En als zo’n meneer klaagde over de kleine porties, bracht ik hem bij de volgende maaltijd een bloempot vol.”
Een keer liet ze een patiënt naar een voetbalwedstrijd gaan, zolang hij beloofde dat hij thuis was vóór de nachtploeg kwam. Als iemand zijn afwezigheid zou opmerken, was ze haar baan kwijt. “Maar hij wilde zó graag! En je moet wat risico’s nemen, toch Breg? Anders is het zo sááái!”
Ze zou best weer jonger willen zijn, zegt ze, 71, dat lijkt haar een mooie leeftijd, dan kan ze haar kleinkinderen zien opgroeien.
Ik sta ervan te kijken. Een leven met zo weinig spijt.
Ze zegt: “Wij hebben inténs geleefd.” Ze spitst haar vingers erbij, de kromme duim, de gelooide huid, tot een bloemknop brengt ze ze samen.
Voor we vertrekken, doen Nan en Lien nog even alsof ze typische oude dametjes zijn. Ze beginnen te zuchten over de jeugd, die tegenwoordig zo ondeugend is. “Mondig en brutaal!”, zegt Lien.
Mijn zussen en ik wisselen blikken. Ik hoor het ons denken, in een Indische tongval: “De jeugd van nu? Sááái!”