ColumnFrederik De Backer
Ik heb ook Herman Brusselmans gezien, denk ik
Frederik De Backer is columnist.
Ik ben gelukkig. Kleren passen, mijn laptop werkt, ik eet zeker één keer per dag. Uiteindelijk val ik wel in slaap. Ik ben veilig.
Maar ik mis je dat het pijn doet. Ik mis je stem, je blik, hoe je haren langs je wang vallen, hoe je oor overgaat in je hals. Hoe je telkens weer veel te luid lacht en iedereen omkijkt. En ziet hoe gelukkig we zijn.
Want ik bén gelukkig. Ik krijg de rekeningen betaald, heb nieuwe schoenen, ook al liggen mijn hielen open en waren ze beter toch een maatje groter geweest. Maar ik ben te moe om me naar het postkantoor te slepen. Wat maakt het uit.
Ik heb nog een anekdote. Ik was ze vergeten te vertellen vorige keer. Over Xander De Rycke, iets stoms eigenlijk, maar ik vond het zelf wel nog grappig dus misschien jij ook. En ik heb gisteren iemand nieuw leren kennen, op het terras van een biljartcafé in de Sleepstraat. We hebben niet gebiljart. Laat maar. Je bent nog altijd de eerste die ik dingen wil vertellen, ook al heb je er niets aan. En ben je er niet.
Ik weet dat je dit leest.
Ik heb ook Herman Brusselmans gezien, denk ik.
En ja, ik hoor je soms nog weleens, maar je stem klinkt telkens stiller. Ik drijf steeds verder van je weg. Als een dode tak op het water. Jouw wortels in de oever. Steeds verder weg van het moment dat je me losliet. Afwierp.
Want wanneer ik je hoor, is het in mijn hoofd. We lezen elkaar. In berichten waarin niets wordt gezegd. Of je goed geslapen hebt. Dat ik goed bezig ben (jij ook). Dat je blij voor me bent (ik ook voor jou). En dan dagenlang niets.
Ik hoop dat je gelukkig bent. Je verdient het, elke morzel geluk. Je hebt zo hard gewerkt, nu nog, je weet niet hoe trots ik ben. Ik gun het je zo. En ik ben je dankbaar. Voor ieder zeldzaam moment dat ik er deel van mag uitmaken. Voor elke voet die ik langs dat pad naast de jouwe heb mogen zetten. Ook al lijk je nog slechts een stip aan de einder.
Ik ben alleszins gelukkig. Niets is voor altijd, ik ben niet dom. We hebben ze zien vallen als vliegen. En bekijk ons nu. De laatste roeislagen voor de baai ons omarmt. Straks stappen we uit en gaan elk ons weegs. Jij naar links, ik naar rechts. Een mooie tocht. Ik wou dat ik hem kon overdoen.
Je wordt niet oud. Jij bent eeuwig. Welke wallen? Ik zie enkel de vorm, de schetslijn, het stipje aan de rand. Doe niet onnozel. Ik voel je hand en je vingers glijden tussen de mijne. Weg.
Jazeker, het gaat. Wat zou ik moeten missen? Wie is het gegund te doen wat ik doe, te leven zoals ik leef? Het is niet veel, maar al bij al heel wat. Ik heb vrienden, ik word gelezen, heb eindelijk weer eens een liedje af. Ik zat deze week nog in een reuzenrad. En wanneer ik je dan zie en mijn longen zich vullen met frisse lucht, besef ik:
ik ben niet gelukkig.