Column
Iets wegdoen is vaak geen afscheid van het materiële, maar van het symbolische
Auteur Lize Spit vertelt over haar leven.
Eigenlijk, zegt N., is de negentiende eeuw echt nog niet zó lang geleden.
We zitten op een bankje in het Dudenpark, in de winterzon, we blazen uit na de beklimming. Aan de andere kant van het dal, tussen alle glazen torens die het felle licht weerkaatsen, ligt het Justitiepaleis. Een doffe vlek, alsof het gebouw niet uit stenen is opgetrokken, maar uit de schaduwen van stenen. Er staan stellingen rond, die de indruk wekken dat het nu pas gebouwd wordt, terwijl het al minstens honderdvijftig jaar oud is.
N. is een goede vriend, die ook uit de Kempen wegtrok en in Brussel een leven opbouwde. Hij draagt een motorvest, ik moet wennen aan zijn brede schouders.
“Deze week heb ik een treffende definitie van melancholie gelezen”, zegt hij. “Rouw om iets dat je nog niet bent verloren. Een voorschot op het verdriet.”
Hij begon er niet zomaar over. Ik had verteld over het mooie wandrek dat ik al meer dan twaalf jaar koester en dat nu moet wijken omdat de bibliotheek van R. een plaats krijgt in mijn huis, ons huis. Het wandrek was mijn eerste meubel waarvoor ik gespaard heb, ik zocht toen nog naar een eigen stijl voor mijn eerste eigen thuis. Omdat het geheel te groot was voor de wand van mijn toenmalige woonkamer, moest ik het rek in twee delen opstellen. Al die tijd keek ik uit naar het moment waarop het rek compleet tot zijn recht zou komen, in een ruimer appartement, met bredere muren. Toen ik twee jaar geleden dat ruimere appartement eindelijk betrok, bleek het wandsysteem in het niets te vallen tegen de hoge, brede muren. Het was nog niet begonnen, en toch al voorbij.
Iets wegdoen is vaak geen afscheid van het materiële, maar van het symbolische; de plannen, het gekoesterde, alle zelven die je geweest bent met het voorwerp als trouwe waarnemer. Huilen deed ik niet. Melancholie is verdriet in poedervorm, het dwarrelt vanuit het nu over het verleden en over de toekomst.
“Een stukje chocola?”, vraagt N. Er schuift een wolk voor de zon, schaduw beweegt over de perkjes en bomen. We zitten ver van elkaar, drinken van onze eigen fles water, breken de uiteinden af van een reep chocolade.
Tijd is onbevattelijk, dacht ik tot voor kort, het is iets plechtigs dat zich niet laat kennen. Maar nu ik tweeëndertig ben, zie ik hoe de straten en pleinen die werden aangelegd toen ik net in Brussel woonde, nu weer worden opengebroken en heraangelegd; gebouwen uit de jaren tachtig gaan tegen de grond; jeugdvrienden met wie ik samen naar de Chiro ging, hebben nu zelf kinderen die naar de Chiro gaan.
Op internet vond ik een visualisatie van een negentigjarig leven, een telraam, elk bolletje stond voor een week. Ik begon meteen te tellen hoeveel bolletjes ik in mijn leven al verschoven had, en telde de weken die R. nog restten. Ik probeer dat beeld nu al dagen te vergeten.
“Zullen we?”, vraagt N. Onze dorst is gelest.
We vatten de afdaling aan. Ik probeer iets te bedenken dat nooit of te nimmer zal ophouden, maar ik kan nergens opkomen.