ColumnFrederik De Backer
Het is niet zozeer dat ik de lelijkheid zie, veeleer dat me treft wat mooier kan
Frederik De Backer is columnist.
“En, Frederik, wat gaat er door u heen bij dit uitzicht?” Het is er een van bergkammen, groene dalen waarin bomen wiegen op de wind, tegen zeewater weerkaatst zonlicht, een eiland aan de kim. “Goh… Beetje spijtig van ’t asfalt dat er doorheen kronkelt.”
Op de flank van deze vulkaan staan twee zeer verschillende mensen. De ene ziet steevast de schoonheid in de dingen, de andere de lelijkheid. De ene zweeft de mond van de Teide tegemoet op de vleugels van verwondering, de andere sleept een uitgewoond karkas door het puin. De ene noemt mij Frederik, de andere Backer, en ook wel stomme lul.
Het is niet zozeer dat ik de lelijkheid zie, veeleer dat me treft wat mooier kan. In het bedrijfsleven noemt men zo iemand een crisismanager, en mooier rendabeler. In het bedrijfsleven staat zo iemand hoog aangeschreven. Ik echter sta hijgend op een klont gestolde lava.
We hebben ongeveer een vijfde van de tocht achter de rug, zegt hij, ieder woord een fractie stiller dan het voorgaande. Ik staar voor me uit. Het doet pijn als ik adem. Ik proef metaal. Ik wil zeggen dat het dat is wat door mij heen gaat, bloed dat langzaam mijn longen vult, maar ik wil zijn uitstap niet verbrodden. Dan maar een grap, waarin ik mijn ellende zo vaak verpak.
“Vriend, mocht mij vandaag iets overkomen, zie mijn lichaam dan als een eetbare slaapzak. Verwittig De Morgen en eventueel mijn moeder en vriendin, draai kolektiv op mijn begrafenis. En als hij zich aan zingen waagt, sla dan de pastoor de kop in met het wierookvat.”
Mijn maat weegt 37 kilo minder dan ik, vier volle emmers die hij niet de berg op sjouwt. De berg gruis. Versteende verwoesting. Zelfs de muggen blijven hier weg. Wat gaat er door hém heen? Wat drijft een mens de vulkaan op?
“Voel u niet verplicht om mee te gaan hé”, spreekt hij eindelijk de bevrijdende woorden uit. “Jamaar,” pruttel ik tegen voor de vorm, en neem een hap van mijn banaan, “ik kan toch moeilijk wachten in de auto?”
Ik wacht in de auto. Af en toe stopt er een andere wagen, of rijdt er een weg. In Spanje zijn de mensen ook al lelijk, vooral als ze Nederlands praten. Ik schaaf op mijn gsm aan een stukje voor de krant en vraag me af hoe ik de crooner van restaurant El Molino Blanco en zijn in pseudo-Nederlands gezongen versie van ‘Laat de zon in je hart’ erin kan verwerken. Kijk, tóén ging er iets door me heen.
Daar komt mijn vriend aan, glimlachend van krater tot kust. Hij heeft gezongen, zegt hij, zich gelukkig gevoeld. Moederziel alleen, op een pad van as. Hij zoekt het geluk in de kleine dingen. En terwijl hij het vond, bleef ik zoeken, in een Renault Clio aan de voet van een vulkaan. Het grote geluk, in lapjes van 2.700 tekens. Ooit. Alles samen. Misschien.