ColumnBregje Hofstede
Het is makkelijk om haar te onderschatten, deze broos ogende vrouw van 92, moeder van vijf zonder carrière
Auteur Lize Spit en haar Nederlandse collega Bregje Hofstede, allebei °1988, vertellen beurtelings over hun leven. Vandaag: Bregje Hofstede.
Mijn oma wordt plots opgenomen in het ziekenhuis. We wisten wel dat ze ziek was, maar nu verdrukt de groeiende tumor kritieke organen en moet er acuut iets gebeuren, anders is het binnen een paar dagen gedaan. In de wachtkamer is ze afwisselend gelaten en scherp. Na twee uur duimendraaien zegt ze snedig: “Ik dacht dat ik hier op de SPOEDeisende hulp was?”
Het is makkelijk om haar te onderschatten, deze broos ogende vrouw van 92, moeder van vijf zonder carrière. Ik zal nooit vergeten dat ik haar ooit meenam naar een tentoonstelling Arabische kunst en ze hardop, van rechts naar links, de tekst begon te lezen die op een van de wandtapijten stond. Bleek ze naast zes andere talen ook nog Arabisch te beheersen.
Er is één herinnering die steeds maar terugkomt: ik ben een jaar of twaalf en we lopen samen over de stoep, ergens waar je onder donkere coniferen door moet, over een tapijt van naalden. Ik heb haar verteld over de verhalen die ik schrijf, en zij zucht: “Ik had zo graag boeken willen schrijven.”
“Dan doe je dat toch?”, zeg ik. Ze wimpelt me af: “Boeken, die schrijft opa. En ik ben er nu te oud voor.”
Toen ik wat ouder was, mocht ik een reisverslag lezen dat ze schreef als jonge moeder. Ik was onder de indruk van haar oog voor detail en voor het verschil tussen de reis die zij zelf maakte (zich verlekkerend aan antieke tempels, Herodotus herlezend) en die van haar kinderen, voor wie het een veel groter avontuur was om bijvoorbeeld op een onbekende plek de wc te zoeken (‘Er stond niets op de deur, maar het laatste stuk kon ik het wel ruiken!’, citeert ze haar jongste).
Ik heb haar nog bestookt met brieven. Een list om haar de woorden te ontlokken die ze normaal gezien in dagboeken verstopte. Soms antwoordde ze; altijd kort. Over de ongeschreven boeken kreeg ik haar nooit aan de praat.
Ik neem haar spijt persoonlijk; er is geen ander familielid in wie ik mezelf zo herken als in haar. Ik herken: weemoed; niet weten of er nog eten in huis is, maar wél uit je hoofd de laatste alinea kunnen citeren van het boek dat je vorige week uitlas; ik herken: veel kunnen, maar het, om onbegrijpelijke redenen, vastgezogen in een of ander innerlijk moeras, niet doen.
Als de dokter na de spoedoperatie meldt dat ze hoogstens maanden te leven heeft, zie ik weer de met naalden bedekte stoep, de schaduw van de coniferen. “Nu is het te laat.” Misschien is het niet te laat, maar juist eindelijk bijna af. Misschien voltooide ze haar oeuvre al: die drie meter aan dagboeken, dat geleefde leven. Misschien drijft ze van ons weg omdat ze bezig is met het verzinnen van het volgende verhaal.
Ik ben het zelf die bang is om nooit het diepste bloot te leggen. Nooit te durven wat ik kan. Te blijven steken in een monter reisverslag van mijn passage.